Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4600, AWB - 20 _ 8539 en 20_8156

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4600, AWB - 20 _ 8539 en 20_8156

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 september 2021
Datum publicatie
20 september 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4600
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8539 en 20_8156

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/8156 en 20/8539

uitspraak van 15 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

-

de uitspraak van de inspecteur van 16 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01), het daarbij vastgestelde verzamelinkomen, en de bij beschikking toegepaste verliesverrekeningen in verband met die aanslag;

-

de uitspraak van de inspecteur van 29 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek van belanghebbende om een dwangsom in verband met het niet-tijdig beslissen van de inspecteur van 17 juli 2020.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] .

De gemachtigde van belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 juli 2021 aan [inspecteur] op het adres [kantoorplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De gemachtigde is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 8 juli 2021 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende was in 2014 gehuwd met [ex-echtgenoot] (de ex-echtgenoot). Op 18 december 2015 is het huwelijk ontbonden door echtscheiding. Het verzoek tot echtscheiding is op 29 juni 2015 ingediend bij de rechtbank Gelderland.

2.2.

Belanghebbende heeft het gehele jaar 2014 gewoond op het adres [woonplaats] . Volgens de gegevens uit de Basisregistratie personen (BRP) heeft de ex-echtgenoot tot 27 januari 2014 ook op dat adres gewoond en is hij op 27 januari 2014 verhuisd naar het adres [woonplaats] .

2.3.

Aan belanghebbende is de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 16.141. Daarbij is conform de ingediende aangifte uitgegaan van een saldo inkomsten eigen woning van € 23.004 negatief, waarvan € 11.502 negatief als aandeel van belanghebbende in aanmerking is genomen. Bij de aanslag is rekening gehouden met verrekening van verlies uit voorgaande jaren. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 30.890.

2.4.

De aanslag is vervolgens bij beschikking verminderd omdat het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd tot nihil wegens verrekening van een verlies uit 2016.

2.5.

Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om haar aandeel van het saldo van de inkomsten uit eigen woning vast te stellen op € 17.254 negatief. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

2.6.

De inspecteur heeft bij brief van 16 juni 2020 met als onderwerp ‘motivering uitspraak op bezwaar’ aangegeven dat hij belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk afwijst. De inspecteur wijst het bezwaar af voor zover het gaat om wijziging van de verhouding van 50%. Het bezwaar wordt toegewezen omdat is vastgesteld dat belanghebbende in haar aangifte te weinig hypotheekrente heeft aangegeven. De totale betaalde hypotheekrente bedroeg in 2014 € 28.449 in plaats van de aangegeven € 26.686. De inspecteur meldt dat 50% van het verschil ambtshalve aan belanghebbende wordt toegekend. De brief vermeldt verder “De officiële uitspraak op uw bezwaar krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden vanuit Apeldoorn” (hierna: de Apeldoorn-zin).

2.7.

Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 4 juli 2020, ontvangen door de inspecteur op 7 juli 2020, in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.

2.8.

De inspecteur heeft bij brief van 16 juli 2020 met als onderwerp ‘uitspraak op het bezwaar’ gemeld het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk af te wijzen. De brief is nagenoeg hetzelfde als de brief van 16 juni 2020. Een verschil is dat het onderwerp nu ‘uitspraak op het bezwaar’ luidt en dat de Apeldoorn-zin niet is opgenomen.

2.9.

Bij dwangsombeschikking van 17 juli 2020 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om een dwangsom toe te kennen afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar is deze beslissing gehandhaafd.

2.10.

De inspecteur heeft op 20 augustus 2020 een brief aan belanghebbende gestuurd met de titel ‘beschikking gewijzigde heffingsgrondslag’, waarin onder andere is vermeld wat het nieuwe inkomen uit werk en woning is (€ 30.008) en voor welk bedrag het verlies uit 2016 is verrekend met dat inkomen, als gevolg van de gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Uit de brief blijkt dat daarbij is uitgegaan van een aandeel van belanghebbende in het negatieve saldo van de inkomsten uit eigen woning verhoogd van € 12.384 negatief. Dat is € 882 meer negatief (50% van (€28.449 - € 26.686)) dan eerder. Er is geen nieuw aanslagbiljet IB/PVV 2014 vanuit ‘Apeldoorn’ verstuurd.

Geschil

2.11.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

-

heeft belanghebbende recht op meer aftrek in verband met de door haar betaalde hypotheekrente?

-

heeft belanghebbende recht op een dwangsom?

2.12.

De rechtbank merkt vooraf op dat het belang bij het eerste geschilpunt niet gelegen is in de aanslag (die is namelijk nihil), maar in de verliesverrekening en in het verzamelinkomen.

Ten aanzien van de hypotheekrente

2.13.

Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat zij recht heeft op aftrek van de volledige betaalde hypotheekrente. Daartoe voert zij in de kern aan dat zij en de ex-echtgenoot in het jaar 2014 niet elkaars fiscaal partners waren nu deze eind 2013 is verhuisd naar een ander adres, dat zij sindsdien alle woonlasten heeft gedragen en heeft gezorgd voor de onderhoud van haar gezin, dat haar accountant abusievelijk is uitgegaan van de situatie in 2013 en als gevolg daarvan het saldo inkomsten uit eigen woning heeft bepaald op basis van de eigendomsverhouding in de woning en dat op grond van artikel 2.17, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij degene die deze geniet of op wie ze drukken. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat geen recht bestaat op aftrek van de volledige hypotheekrente stelt belanghebbende dat sprake is van een onderhoudsverplichting jegens de ex-echtgenoot.

Fiscaal partnerschap

2.14.

Vast staat dat belanghebbende in het jaar 2014 gehuwd was met de ex-echtgenoot. Daaruit volgt dat belanghebbende en de ex-echtgenoot in dat jaar fiscaal partners waren.1 Dit zou slechts anders zijn geweest indien er een verzoek tot echtscheiding zou zijn ingediend én belanghebbende en de ex-echtgenoot niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP zouden zijn ingeschreven.2 Het verzoek tot echtscheiding is echter pas ingediend in 2015 zodat niet aan beide voorwaarden is voldaan. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de ex-echtgenoot niet hetzelfde hoofdverblijf had als zij in het onderhavige jaar is in dit kader irrelevant.

Toerekening inkomensbestanddelen

2.15.

Bij fiscaal partners behoren de belastbare inkomsten uit eigen woning tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen die worden geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.3 Belanghebbende en de ex-echtgenoot hebben in de aangiften voor het jaar 2014 niet gekozen voor een andere verhouding dan die op grond van de hoofdregel. De tot stand gekomen onderlinge verhouding kan worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag van de belastingplichtige en de fiscaal partner onherroepelijk vaststaat. Als uitgangspunt geldt dat een aanslag onherroepelijk is geworden als deze in rechte onaantastbaar is geworden door het verstrijken van de termijn waarbinnen tegen de aanslag bezwaar kon worden gemaakt.4 Niet in geschil is dat dit het geval is bij de aanslagen van belanghebbende en de ex-echtgenote voor het jaar 2014. Daarmee is ook de onderlinge verhouding van de belastbare inkomsten uit eigen woning van 50% onherroepelijk geworden. Wijziging van de onderlinge verhouding is dan – ook in de sfeer van een ambtshalve vermindering – niet meer mogelijk.5 Dat betekent dat de inspecteur terecht niet meer dan 50% als saldo inkomsten eigen woning in aanmerking heeft genomen bij de bestreden uitspraak op bezwaar.

Onderhoudsverplichting

2.16.

Onder een onderhoudsverplichting wordt verstaan de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.6 Het bestaan van een dergelijke wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden, veelal een echtscheidingsconvenant.7 Belanghebbende heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat sprake is van een onderhoudsverplichting als hiervoor bedoeld. De hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypotheekrente is geen rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.

Integriteitsbeginsel

2.17.

Belanghebbende stelt dat de inspecteur in de wetenschap moet zijn geweest van de juiste hoogte van de betaalde hypotheekrente ten tijde van het ontvangen van de aangifte, en dat nu de inspecteur bij het opleggen van de aanslag desondanks niet heeft opgemerkt dat een onjuist bedrag aan hypotheekrenteaftrek is geclaimd in de aangifte, hij in strijd heeft gehandeld met het integriteitsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat er geen belang is bij deze klacht, aangezien een hogere hypotheekrenteaftrek is toegekend bij de uitspraak op bezwaar tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering.

Vertrouwensbeginsel

2.18.

Belanghebbende stelt dat de inspecteur met het opvragen van betaalgegevens met betrekking tot de hypotheekschuld het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de hypotheekrente voor zover deze door haar zijn betaald of op haar hebben gedrukt. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Aan de omstandigheid dat betaaloverzichten en specificaties zijn opgevraagd, kan niet het vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur daarmee recht op meer hypotheekrenteaftrek heeft willen toekennen dan op basis van de 50%-verhouding.

Strijd met artikel 1 EP

2.19.

Belanghebbende stelt dat nu de door haar betaalde hypotheekrente bijna de helft van haar verzamelinkomen bedraagt er sprake is van een individuele buitensporige last.

2.20.

Voor de beantwoording van de vraag of het niet toelaten van de aftrek van de volledig door belanghebbende betaalde hypotheekrente op individueel niveau in strijd is met artikel 1 EP is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen en voor haar buitensporig is. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met deze heffingswijze geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen.8 Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.9 De stelplicht en bewijslast rust in dit geval op belanghebbende. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. De rechtbank begrijpt goed dat het betalen van de volledige hypotheekrente zwaar op belanghebbende drukt, maar het probleem zit dus primair daarin en niet in de belastingheffing. Als fiscale regelgeving niet voorziet in aftrek van bepaalde uitgaven, zal dat naar zijn aard niet snel tot een individuele buitensporige last kunnen leiden, aangezien dat als zodanig niet tot heffing (aantasting van eigendom) leidt maar het niet hebben van een voordeel is. Los daarvan, zijn geen feiten gesteld waaruit volgt dat in het geval van belanghebbende, in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook niet de volledige betaalde hypotheekrente in aftrek kunnen brengen, de gevolgen daarvan voor haar zich sterker laten voelen. Verder biedt ook de hoogte van de aanslag in relatie tot het inkomen geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat sprake is van een buitensporige last.

Conclusie

2.21.

De inspecteur heeft terecht geen aanleiding gezien om ambtshalve een hogere aftrek in verband met de hypotheekrente toe te staan dan hij heeft gedaan.

Ten aanzien van de dwangsom

2.22.

Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de inspecteur tot op heden geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag omdat de inspecteur geen herziene aanslag heeft opgelegd. De inspecteur heeft met de brief van 16 juli 2020 en de beschikking gewijzigde heffingsgrondslagen van 20 augustus 2020 geen officiële beslissing genomen.

2.23.

Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van belanghebbende dat de inspecteur met de brief van 16 juli 2020 geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan onjuist. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur met zijn brief heeft beslist op het bezwaar van belanghebbende komt het erop aan of de brief duidelijk maakt dat de inspecteur op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase.10 De rechtbank is van oordeel dat de brief van 16 juli 2020, gelet op de tekst en inhoud, onmiskenbaar als uitspraak op bezwaar dient te worden beschouwd. Met de door de inspecteur gebruikte bewoordingen maakt hij duidelijk dat hij op het bezwaar heeft beslist en dat daarmee een einde is gekomen aan de bezwaarfase. Dat oordeel vindt steun in de inhoud van de brief. De rechtbank merkt daarbij op dat (i) in de aanhef van de brief staat vermeld dat het een uitspraak op bezwaar betreft, dat (ii) de inspecteur bij zijn beoordeling van de in geschil zijnde vragen van een nadere motivering heeft voorzien, dat (iii) onder het kopje ‘uitspraak op bezwaar’ staat vermeld dat het bezwaar gedeeltelijk wordt afgewezen en dat (iv) aan het einde van de brief een rechtsmiddelverwijzing is opgenomen. Dat de brief inhoudelijk nagenoeg identiek is aan die 16 juni 2020 maakt het voorgaande niet anders.

Wel is het zo – de rechtbank heeft dat ter zitting ook aan de inspecteur voorgehouden – dat de inspecteur heeft verzuimd bij brief van 16 juli 2020 de herziene beschikkingen te nemen. In die brief is namelijk wel vermeld op welk punt het bezwaar wordt toegewezen, maar is vervolgens verzuimd duidelijk te maken wat het gevolg daarvan is voor de relevante beschikkingen (dat zijn de beschikking betreffende het verzamelinkomen en de verliesverrekening; zie 2.12). Dat is pas later gebeurd (zie 2.10). Dit neemt echter niet weg dat de brief van 16 juli 2020 wel als uitspraak op bezwaar is aan te merken.11

2.24.

Voor dat geval is niet in geschil dat de inspecteur geen dwangsom is verbeurd.

2.25.

De beroepen zijn daarom ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 15 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.