Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4607, BRE 18/2396
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4607, BRE 18/2396
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 maart 2021
- Datum publicatie
- 18 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4607
- Zaaknummer
- BRE 18/2396
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2396
uitspraak van 26 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbenden] , domicilie kiezend te Valkenswaard,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 6 mei 2015 aan belanghebbenden voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 de navorderingsaanslag en beschikking gehandhaafd.
Belanghebbenden hebben daartegen bij brief van 18 april 2018, ontvangen bij de rechtbank op 19 april 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbenden hebben vóór de zitting, namelijk op 27 januari 2021 en 2 februari 2021, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [erfgenaam] namens belanghebbenden, vergezeld van de gemachtigde van belanghebbenden, mr. J.M. Cremers, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met zaaknummer 18/2537.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de andere partij. Deze pleitnota wordt geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
Belanghebbenden hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
[erflaatster] (hierna: erflaatster) is op [datum 1] 2011 overleden. Erflaatster was gehuwd met [echtgenoot] . Hun huwelijk is ontbonden door het overlijden van [echtgenoot] op [datum 2] 1994. De erfgenamen van erflaatster zijn, ieder voor een gelijk deel, de zeven kinderen van erflaatster.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoren, onder meer, alle certificaten van aandelen (hierna: de certificaten) in [B.V.] (hierna: [B.V.] ). De aandelen in [B.V.] worden gehouden door de [stichting] (hierna: [stichting] ). Het bestuur van de [stichting] bestaat uit twee personen, te weten [X] en één van de zeven erfgenamen, namelijk [erfgenaam] . De verkrijgingsprijs van de certificaten bedraagt € 18.000.
Tot de bezittingen van [B.V.] behoren ten tijde van het overlijden van erflaatster de volgende in [plaats] gelegen onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken):
- -
-
[onroerende zaak 1] ;
- -
-
[onroerende zaak 2] ;
- -
-
[onroerende zaak 3] ;
- -
-
[onroerende zaak 4] ;
- -
-
[onroerende zaak 5] ;
- -
-
[onroerende zaak 6] .
Een groot gedeelte van de onroerende zaken is in de jaren '50 en '60 door dan wel in opdracht van [B.V.] gebouwd. Aanvankelijk is een gedeelte van de onroerende zaken door [B.V.] in eigen gebruik genomen ten behoeve van haar onderneming in de [branche] . Vanaf 1985 zijn de onroerende zaken verhuurd aan derden.
[B.V.] heeft geen personeel in dienst. Het bestuur en beheer wordt uitgevoerd door één van de erfgenamen, namelijk [erfgenaam] , via diens B.V.
Op 31 januari 2011 is aan erflaatster een voorlopige aanslag IB/PVV 2011 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.094. Daarbij is geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
De aangifte IB/PVV 2011 is ingediend op 11 april 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.386 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 547.905. Belanghebbenden hebben geen reguliere voordelen aangegeven, maar uitsluitend vervreemdingsvoordelen. Uitgaande van een waarde van de certificaten van € 3.853.333, is de overdrachtsprijs in de aangifte gesteld op € 550.476. De verkrijgingsprijs is gesteld op € 2.571. In het veld “Toelichting overdrachtsprijs aanmerkelijk belang” is het volgende vermeld:
“6/7e doorschuiving verkrijgingsprijs
1/7e geen doorschuiving (buitenl bel pl)”.
De aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd op 14 mei 2013, in overeenstemming met de ingediende aangifte, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.386 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 547.905.
Op 12 mei 2014 heeft de inspecteur die is belast met de uitvoering van de Successiewet 1956 (hierna: SW-inspecteur) een brief aan de voormalige gemachtigde van belanghebbenden gestuurd. Hij heeft in deze brief meegedeeld dat hij contact gaat opnemen met de inspecteur die is belast met de uitvoering van de Wet IB 2001 (hierna: IB-inspecteur), zodat de IB/PVV over het resterende 6/7de deel van het vervreemdingsvoordeel wordt nagevorderd.
Op 7 april 2015 heeft de SW-inspecteur een brief aan de gemachtigde gestuurd, waarin hij aankondigt dat een navorderingsaanslag IB/PVV over 2011 zal worden opgelegd. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Verder heb ik gesproken met de inspecteur inkomstenbelasting. Hij zal overgaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2011, gebaseerd op artikel 16 AWR. Het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2011 zonder dat daarbij over de aanmerkelijk belangclaim is afgerekend berust immers evident op een fout, nu ruimschoots voor het opleggen van de aanslag desgevraagd en tot twee maal toe aan de erven kenbaar was gemaakt dat de B.V. waarvan de aandelen vererven geen materiële onderneming drijft. Dit houdt expliciet de niet-toepasbaarheid in van de bedrijfsopvolgingsregeling in de erfbelasting en de doorschuifregeling in de inkomstenbelasting. Nu in de aangifte inkomstenbelasting geen melding is gemaakt van afrekening over de aanmerkelijk belangclaim en de aangifte inkomstenbelasting per abuis conform de aangifte is afgedaan in weerwil van het ingenomen standpunt ten aanzien van de doorschuifregeling, is evident dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Door het opleggen van een navorderingsaanslag zal de te weinig geheven belasting navorderen.”
Met dagtekening 6 mei 2015 is de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.386 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.982.000. Daarbij zijn de certificaten in aanmerking genomen voor een waarde van € 7.000.000 en is de doorschuifregeling van artikel 4.17a Wet IB 2001 niet toegepast. Tevens is bij beschikking € 170.905 heffingsrente in rekening gebracht.
3 Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Is navordering mogelijk op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
-
Dient het vermogen van [B.V.] in het kader van de toepassing van artikel 4.17a Wet IB 2001 te worden aangemerkt als ondernemingsvermogen?
-
Heeft de inspecteur de overdrachtsprijs van de certificaten voor een te hoog bedrag in aanmerking genomen?
-
Is ten onrechte heffingsrente in rekening gebracht?
-
Hebben belanghebbenden recht op een vergoeding van geleden immateriële schade?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
Belanghebbenden concluderen primair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en beschikking. Subsidiair concluderen belanghebbenden tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.662.000 dan wel € 4.162.000 dan wel € 4.955.000 en vermindering van de beschikking heffingsrente. Verder concluderen belanghebbenden tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep.
De inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.321.000.
Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoogte van de schadevergoeding, namelijk € 5.000 voor de onderhavige procedure en de procedure met zaaknummer BRE 18/2537.