Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4754, BRE - 20 _ 8564_8566
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4754, BRE - 20 _ 8564_8566
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 september 2021
- Datum publicatie
- 8 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4754
- Zaaknummer
- BRE - 20 _ 8564_8566
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 20/8564 en 20/8566
uitspraak van 22 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Betreft
1) De uitspraken van de inspecteur van 4 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting
- van € 168, berekend over de periode 13 februari 2020 tot en met 2 april 2020 (aanslagnummer [X] hierna: naheffingsaanslag Y.0.9), alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 168; en
- van € 812, berekend over de periode 19 februari 2019 tot en met 18 februari 2020 (aanslagnummer [Y] hierna: naheffingsaanslag Y.9.9), alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 812
(hierna ook wel: de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting).
2) Het niet tijdig beslissen op het bezwaar van belanghebbende tegen de met dagtekening 27 mei 2020 verzonden rekeningen motorrijtuigenbelasting met kenmerken [A] en [B] (hierna: de rekeningen motorrijtuigenbelasting).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur [inspecteur] .
Belanghebbende en zijn gemachtigde, mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts, zijn met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen.
1 Beslissing
Inzake de rekeningen motorrijtuigenbelasting
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar inzake de rekeningen motorrijtuigenbelasting gegrond;
- -
-
verklaart het bezwaar tegen de rekeningen motorrijtuigenbelasting niet-ontvankelijk;
- -
-
wijst het verzoek om toekenning van een dwangsom af;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 374.
Inzake de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
draagt de inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 374;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is vanaf 9 februari 2016 houder van een personenauto met het kenteken [Auto A] . De datum van het kentekenbewijs deel I is 19 februari 1999. De geldigheid van het kentekenbewijs was geschorst vanaf 22 mei 2018.
Belanghebbende is vanaf 26 oktober 2018 houder van een personenauto met het kenteken [Auto B] . De datum van het kentekenbewijs deel I is 3 januari 2003. De geldigheid van het kentekenbewijs was geschorst vanaf 13 februari 2020.
De inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd op de grond dat op 18 februari 2020 door de politie geconstateerd is dat de auto’s stonden geparkeerd op een parkeerterrein (hierna: het parkeerterrein) van een recreatiepark.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor auto A een rekening motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) voor het tijdvak 19 februari 2020 tot 19 mei 2020 gestuurd. Daarnaast heeft de inspecteur aan belanghebbende voor auto B een rekening mrb voor het tijdvak 3 april 2020 tot 2 juli 2020 gestuurd. Deze rekeningen mrb zijn op 26 september 2020 betaald.
Belanghebbende heeft op 20 mei 2020 zowel tegen de naheffingsaanslagen als tegen de rekeningen mrb bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 21 augustus 2020, ontvangen door de inspecteur op 24 augustus 2020, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
De inspecteur heeft bij geschrift van 1 september 2020 beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom, nu binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar is gedaan. In deze brief wordt verwezen naar de met dagtekening 4 september 2020 gedane uitspraken op bezwaar.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 september 2020 de naheffingsaanslagen en de daarbij opgelegde verzuimboeten gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Verbeurt de inspecteur een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar inzake de rekeningen mrb?
-
Is sprake van schending van de hoorplicht door de inspecteur?
-
Zijn de naheffingsaanslagen en verzuimboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Rekeningen mrb
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht de inspecteur te gelasten alsnog op het bezwaar tegen de rekeningen mrb te beslissen en daaraan een dwangsom te verbinden en de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen. In reactie op het verweerschrift heeft belanghebbende zich verder nog op het standpunt gesteld dat nu de betreffende rekeningen mrb op 7 september 2020 zijn gewijzigd, het beroep (deels) gegrond is en de rechtbank hem een proceskostenvergoeding dient toe te kennen.
De inspecteur heeft gesteld dat ter zake van de rekeningen mrb wel uitspraak op bezwaar is gedaan. In de uitspraak op bezwaar ter zake van de naheffingsaanslagen is volgens de inspecteur ook op het bezwaar tegen de rekeningen mrb beslist met de zin “Tevens is belanghebbende de rekening motorrijtuigenbelasting voor de periode van 3 mei 2020 tot en met 5 mei 2020 nog verschuldigd”. Daarnaast heeft de inspecteur gesteld dat hij geen dwangsom verbeurt, omdat het bezwaar tegen de rekeningen mrb kennelijk niet-ontvankelijk is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat belanghebbende tegen de rekeningen mrb bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de ene zin in de uitspraken van 4 september 2020, gelet op de aard en inhoud van de zin en de rest van de uitspraak op bezwaar, geen uitspraak heeft gedaan op het bezwaar tegen de rekeningen mrb. De zin behelst veeleer een vaststelling dan een beslissing op het bezwaar, mede gelet op het feit dat er in de aanhef en de rest van de uitspraak niet wordt gerept over de rekeningen mrb. Ook de op 7 september 2020 gewijzigde rekeningen kunnen niet worden aangemerkt als een beslissing op het bezwaar tegen de rekeningen mrb. Nu niet is gebleken dat de inspecteur op het bezwaar tegen de rekeningen mrb heeft beslist, was de inspecteur ten tijde van de ingebrekestelling in gebreke. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de rekeningen mrb is derhalve gegrond. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank niet gelasten dat de inspecteur alsnog uitspraak op het bezwaar tegen de rekeningen mrb moet doen, maar zelf beslissen. De rechtbank zal dat hierna uitleggen.
Een rekening voor de mrb is op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet een voor bezwaar vatbare beschikking, omdat niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar daartegen openstaat. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de betalingen van mrb wel voor bezwaar vatbaar zijn, maar daartegen richtte het bezwaarschrift waar het in deze procedure over gaat zich niet. Dit betekent dat het bezwaar van belanghebbende tot niets anders kan leiden dan de niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan de toepassing van artikel 8:55d, eerste lid van de Awb en zal de rechtbank doen wat de inspecteur had moeten doen, namelijk het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.1
Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een dwangsom, overweegt de rechtbank het volgende. Hoofdregel is dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, de inspecteur op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is. Een uitspraak op bezwaar is een beschikking op aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat artikel 4:17 van de Awb in beginsel van toepassing is. Echter, op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag, in dit geval het bezwaar, kennelijk niet-ontvankelijk is. Hier is sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar (zie 2.11.2), zodat niet aan de voorwaarden voor het recht op een dwangsom is voldaan. Het verzoek om toekenning van een dwangsom heeft de rechtbank dan ook afgewezen.
Nu belanghebbende beroep heeft moeten instellen om een uitspraak te krijgen op zijn bezwaar tegen de rekeningen mrb, bestaat recht op een proceskostenvergoeding voor het beroep2. De rechtbank veroordeelt de inspecteur daarom in de door belanghebbende gemaakte proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn vastgesteld op € 374 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). De zaak is van licht gewicht, in aanmerking genomen dat deze slechts gaat over de vraag of niet tijdig is beslist en, samenhangend, een dwangsom is verschuldigd.3
Naheffingsaanslagen mrb
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om te worden gehoord. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet is gehoord. Volgens de inspecteur heeft de bezwaarbehandelaar verklaard dat de gemachtigde van belanghebbende tijdens het telefoongesprek op 1 september 2020 akkoord is gegaan met het verder afhandelen van het dossier zonder dat er een hoorgesprek zou plaatsvinden (eerste alinea op p. 4 van het verweerschrift). De gemachtigde heeft daarop schriftelijk gereageerd en heeft gesteld dat hij niet heeft ingestemd om van het horen af te zien.
De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak op bezwaar staat ter zake van het horen het volgende vermeld: ‘U heeft mij teruggebeld op 1 september 2020. In dit gesprek heb ik aangegeven dat eventueel een hoorgesprek op korte termijn moet plaatsvinden in verband met de ingebrekestelling. Dit was voor u niet mogelijk op korte termijn. Ik doe uitspraak op grond van de gegevens die nu bij mij bekend zijn.’ Gelet op het voormelde en hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van schending van de hoorplicht door de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende door het niet-horen is benadeeld en dat terugwijzing moet volgen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het geschil ziet op feiten en de waardering daarvan, dat verzuimboeten onderdeel van het geschil uitmaken en dat belanghebbende in zijn beroepschrift om terugwijzing heeft verzocht. Dat brengt mee dat, anders dan de inspecteur heeft bepleit, de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.4 De rechtbank zal daarom de zaak terugwijzen naar de inspecteur teneinde belanghebbende alsnog te (doen) horen. De rechtbank komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de overige beroepsgronden.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen inzake de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting met verzuimboeten gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep gegrond is in verband met schending van de hoorplicht.5
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 22 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.