Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4763, AWB - 20 _ 6741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4763, AWB - 20 _ 6741

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 september 2021
Datum publicatie
27 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4763
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6741

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/6741

uitspraak van 21 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting naar een bedrag van € 973, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde boete van € 973 (aanslagnummer [aanslagnummer] Y.9.90001).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde mr. Z.M. Alaca, verbonden aan Advocatenkantoor Alaca te Eindhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een getuige op te roepen. De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende beoordeeld met inachtneming van het door de Hoge Raad daarvoor gegeven rechtskader (zie Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786) en heeft beslist de door belanghebbende aangedragen getuige niet op te roepen. De rechtbank overweegt daarbij als volgt. Het stond belanghebbende vrij om zelf een getuige mee te brengen naar de zitting van 30 juni 2021 of een getuige op te roepen voor die zitting (artikel 8:60, vierde lid, van de Awb). Belanghebbende is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting (brief van 14 mei 2021). Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat zij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken.

2.2.

De rechter kan op grond van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb ook ambtshalve getuigen oproepen. Het staat de rechter vrij alleen dan van de ambtshalve bevoegdheid tot het oproepen van getuigen gebruik te maken indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt. Dat geldt ook wanneer, zoals hier het geval is, aan de rechter is verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve een getuige op te roepen. Met inachtneming van deze maatstaf heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de door belanghebbende aangedragen getuige ambtshalve op te roepen.

Inhoudelijke beoordeling

2.3.

Het gaat hier om een naheffingsaanslag die is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.

De eerste stap: belastbaar feit

2.4.

Belanghebbende is sinds [datum] 1989 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Bij een controle op 1 november 2019 omstreeks 21:47 uur op de [adres] is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto van het merk en type Volkswagen golf, met Belgisch kenteken [kenteken 1] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Vast staat dat voor de auto geen Nederlandse motorrijtuigenbelasting is betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet MRB.

Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode

2.5.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 22 januari 2019, de datum van de toekenning van de kentekenplaat, tot en met 31 oktober 2019. Deze berekeningsperiode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB.

Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd

2.6.

De berekeningsperiode geeft een voorschrift met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet MRB. Belanghebbende heeft echter de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.

2.7.

Belanghebbende stelt dat zij de auto enkel op de controledatum heeft gebruikt om op verzoek van haar toenmalige collega, [collega] , na een ruzie diens vriend naar huis te brengen. Verder stelt belanghebbende, met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1998 (ECLI:NL:HR:1998:AA2486), dat de inspecteur ten onrechte ervan uit is gegaan dat de auto haar in de naheffingsperiode ter beschikking heeft gestaan. Ter ondersteuning van haar stellingen heeft belanghebbende nog de volgende stukken ingebracht:

-

een verklaring van [collega] (hierna: de Verklaring);

-

bankafschriften waaruit blijkt dat voor een motorrijtuig met kenteken [kenteken 2] die belanghebbende naar eigen zeggen ter beschikking stond voor de periode 28 december 2018 tot en met 28 februari 2020 motorrijtuigenbelasting is betaald;

-

een salarisspecificatie van [bedrijf] met betrekking tot week 29 van 2019;

-

een overzicht van transacties met een ov-chipkaart in de periode van 1 september 2019 tot en met 13 december 2019;

-

een kentekenbewijs van een personenauto met kenteken [kenteken 3] ;

-

een verzekeringspolis waaruit blijkt dat de auto van 23 januari 2019 tot 20 januari 2020 was verzekerd in België;

-

een factuur van een autoverzekering voor de auto met dagtekening 24 januari 2019;

-

een brief van het Belgische openbaar ministerie met betrekking tot een verkeersovertreding op 9 november 2019 in Antwerpen.

2.8.

De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden. De inspecteur betwist de authenticiteit van de Verklaring, omdat deze handgeschreven is en geen kopie van het identiteitsbewijs van [collega] is aangehecht. Om de authenticiteit van de Verklaring te bevestigen is namens belanghebbende ter zitting aangeboden om een gesprek tussen [collega] en de inspecteur plaats te laten vinden. Ten aanzien van de overige door belanghebbende ingebrachte stukken stelt de inspecteur zich op het standpunt dat daaruit niet blijkt dat belanghebbende de auto niet ter beschikking heeft gehad.

2.9.

De rechtbank is van oordeel dat hetgeen belanghebbende heeft aangedragen, in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende is om aannemelijk te achten dat de auto haar in de naheffingsperiode niet ter beschikking heeft gestaan. Daarbij acht de rechtbank onder meer van belang dat het arrest waarop belanghebbende zich beroept, is gewezen in het kader van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en niet in het kader van de Wet MRB. Daarnaast heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij de auto uitsluitend heeft bestuurd ten behoeve van [collega] , aangezien [collega] zelf niet in de auto zat en belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat zij op verzoek van degene die bij haar in de auto zat (de vriend van [collega] ) een omweg heeft gemaakt om een avondwinkel te kunnen bezoeken. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat een aantal bewijsstukken enkel betrekking heeft op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de naheffingsperiode. Verder heeft de rechtbank bij zijn oordeel meegewogen dat de authenticiteit van de Verklaring niet is komen vast te staan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – gelet op het feit dat de inspecteur de authenticiteit van de Verklaring reeds in de bezwaarfase heeft betwist – voldoende tijd gehad om de authenticiteit van de Verklaring aan te tonen. Belanghebbende heeft niet duidelijk gemotiveerd waarom het ter zitting gedane aanbod niet reeds in de bezwaarfase aan de inspecteur is gedaan. Belanghebbende heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een getuige mee te brengen naar de zitting of een getuige op te roepen voor de zitting (zie ook 2.1).

2.10.

Het voorgaande betekent dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.

Boete

2.11.

De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet en artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk een in het buitenland geregistreerde auto feitelijk ter beschikking gehad en daarmee gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder motorrijtuigenbelasting te hebben voldaan. De boete is dan ook terecht opgelegd. Opmerking verdient daarbij dat opzet of schuld niet vereist is en dat het geen rol speelt dat belanghebbende het beboetbare feit voor het eerst heeft begaan. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar dat is gesteld noch gebleken.

2.12.

De rechtbank ziet, gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing va het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap, in dit geval geen aanleiding voor matiging van de boete. De omstandigheid dat de boete even hoog is als de nageheven belasting betekent op zichzelf niet dat de boete disproportioneel is. Evenmin ziet de rechtbank in de feiten en omstandigheden van het geval een aanknopingspunt dat de absolute hoogte van de boete van € 973 disproportioneel zou zijn. Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank de boete van € 973 passend en geboden. Het beroep is daarom ongegrond.

Conclusie

2.13.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 21 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.