Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4765, AWB - 20 _ 164, 20 _ 165, 20 _ 166
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4765, AWB - 20 _ 164, 20 _ 165, 20 _ 166
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 september 2021
- Datum publicatie
- 27 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4765
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 164, 20 _ 165, 20 _ 166
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/164, 20/165 en 20/166
uitspraak van 21 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De vervangende uitspraken van de inspecteur van 2 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:
- -
-
aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.281 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.647 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01);
- -
-
aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.251 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.556 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01);
- -
-
aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.535 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.325 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021 te Breda .
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van belanghebbendes verzoek de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016. Volgens belanghebbende richt het bezwaar zich tegen de belasting ter zake van het vermogen in box 3.
De inspecteur heeft belanghebbende bij ontvangstbevestigingen van 23 oktober 2015 (2014), 20 december 2016 (2015), respectievelijk 18 juli 2017 (2016) medegedeeld dat zijn bezwaarschriften worden meegenomen in de massaal bezwaarprocedure zoals beschreven in het Besluit aanwijzing massaal bezwaar van 26 juni 20151en dat de bezwaren worden aangehouden totdat de hoogste nationale rechter een oordeel heeft geveld.
In de brief met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 staat – voor zover hier van belang – vermeld:
“Als de Belastingdienst in hoogste nationale instantie (de Hoge Raad) niet geheel in het gelijk wordt gesteld wordt uw aanslag herzien met inachtneming van het oordeel van de Hoge Raad.”
In de brieven met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 staat – voor zover hier van belang – vermeld:
“Als de Belastingdienst in hoogste nationale instantie (de Hoge Raad) niet geheel in het gelijk wordt gesteld wordt uw aanslag, mits uw bezwaarschrift tijdig is ingezonden (binnen 6 weken na dagtekening van de definitieve aanslag), of uw aanslag op 26 juni 2015 nog niet onherroepelijk vast stond, herzien met inachtneming van het oordeel van de Hoge Raad.”
Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad zes arresten gewezen in de op de aanwijzing van 26 juni 2015 uitgezonderde bezwaren.2 Naar aanleiding van deze arresten is een collectieve uitspraak op bezwaar gedaan en zijn de bezwaarschriften waarvoor de aanwijzing geldt afgewezen.3
Belanghebbende heeft bij brief van 14 augustus 2019 verzocht de collectieve uitspraak te vervangen door individuele uitspraken op zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016.
Op 19 december 2019 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaren en daarbij verzocht om een dwangsom.
Op 2 januari 2020 heeft de inspecteur de individuele uitspraken op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 gedaan en daarbij de bezwaren afgewezen. Op 3 januari 2020 heeft de inspecteur bij beschikking ook het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of de hiervoor genoemde aanslagen te hoog zijn omdat ter zake van de vermogensrendementsheffing sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Tussen partijen is dus enkel in geschil of van belanghebbende vermogensrendementsheffing box 3 mag worden geheven. Niet in geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
Artikel 1 EP
Belanghebbende heeft gesteld dat de vermogensrendementsheffing in de jaren 2014, 2015 en 2016 in strijd is met artikel 1 van het EP, omdat in die jaren het door de wetgever vastgestelde forfaitaire rendement van 4% niet kon worden behaald en dit bij de invoering van de vermogensrendementsheffing al bekend was. Bovendien is de vermogensrendementsheffing volgens belanghebbende in de jaren 2014, 2015 en 2016 ook op individueel niveau in strijd met voornoemde bepaling. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij dit laatste reeds in zijn bezwaarschriften aan de orde heeft gesteld. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
Wat betreft de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau en het al dan niet voorzien in het rechtstekort ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan in de arresten voor de jaren 2013 tot en met 2015. 4Het voorgaande betekent dat, ook al is voor de jaren 2014 tot en met 2016 een rendement van 1,2% niet meer haalbaar zonder (veel) risico te hoeven nemen, voor een ingrijpen van de rechter geen plaats is, omdat het niet aan de rechter, maar aan de wetgever is in het rechtstekort te voorzien.
Voor het ingrijpen van de rechter is slechts nog plaats indien belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last. De rechtbank komt in deze procedure echter niet toe aan de beoordeling daarvan en overweegt daartoe als volgt.
Op basis van artikel 25a (oud), tiende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het beroep tegen de individuele uitspraak op bezwaar alleen de rechtsvraag van de massaal bezwaarprocedure betreffen.5 De rechtsvraag van de massaal bezwaarprocedure zondert expliciet de schending van artikel 1 EP op grond van een individuele buitensporige en excessieve last uit van het geschil. Dat betekent dat in deze procedure in beginsel niet aan de orde kan komen of belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele buitensporige last.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hij al in de bezwaarfase aan de orde heeft gesteld dat in zijn geval sprake is van een individuele buitensporige last. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich daarmee op het standpunt dat zijn gronden in het kader van de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016 ten onrechte niet zijn gesplitst in een deel dat via de massaal bezwaarprocedure wordt afgehandeld en een deel dat via een individuele bezwaarprocedure wordt afgehandeld, waardoor hem de kans wordt ontnomen in de beroepsfase aan de orde te stellen dat sprake is van een individuele buitensporige last. Dit standpunt kan belanghebbende echter niet baten. Uit de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende expliciet aan de orde heeft gesteld dat sprake is van een individuele buitensporige last. Daarnaast heeft de inspecteur ter zitting onweersproken gesteld dat de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 uitsluitend zijn opgevat als zijnde gericht tegen schending van artikel 1 EP op stelselniveau. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in de bezwaarfase daartegen heeft geageerd. De inspecteur heeft de bezwaren aldus terecht niet gesplitst behandeld.
De beroepen zijn, gelet op het voorgaande, in zoverre ongegrond verklaard.
Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de inspecteur hem bij herhaling heeft gemeld dat zijn aanslagen op het punt van de vermogensrendementsheffing worden herzien, indien de Hoge Raad in de procedures met betrekking tot de in de aanwijzing van 26 juni 2015 uitgezonderde bezwaren de Belastingdienst niet of niet geheel in het gelijk stelt. Volgens belanghebbende heeft de Hoge Raad, door te overwegen dat een rendement van 4% niet haalbaar is en daarmee dus op stelselniveau sprake is van een schending van artikel 1 EP, de Belastingdienst niet geheel in het gelijk gesteld. Volgens belanghebbende dienen zijn aanslagen daarom op het punt van de vermogensrendementsheffing te worden herzien. De rechtbank begrijpt belanghebbendes stelling als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de aanslagen zonder meer worden herzien, indien de Hoge Raad de Belastingdienst niet of niet geheel in het gelijk stelt. Uit de ontvangstbevestigingen maakt de rechtbank op dat de inspecteur in het geval de Belastingdienst niet of niet geheel in het gelijk wordt gesteld de aanslagen herziet met inachtneming van het oordeel van de Hoge Raad (zie 2.3 en 2.4). Nu de Hoge Raad heeft overwogen dat het aan de wetgever is om te voorzien in het rechtstekort dat gepaard gaat met de schending op stelselniveau6, heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel niet geschonden door de aanslagen van belanghebbende niet te herzien. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Schadevergoeding
Volgens belanghebbende komt het in stand houden door de Belastingdienst van de vermogensrendementsheffing naar een forfaitair rendement van 4%, ondanks de lage vermogensrendementen, in de richting van een onrechtmatige daad en leidt dit bij hem tot vermogens- en inkomensschade. In dat verband verzoekt belanghebbende om vergoeding van de door hem betaalde vermogensrendementsheffing over de jaren 2006 tot en met 2016, naar een bedrag van in totaal € 11.167.
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Op een procedure zoals deze is artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voor zijn vervallenverklaring per 1 juli 2013, nog van toepassing.7 Op grond van dat artikel is veroordeling tot betaling van schadevergoeding alleen mogelijk bij een gegrond beroep. Nu van een gegrond beroep geen sprake is (zie 2.13 en 2.15), wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan, zodat de rechtbank niet bevoegd is om over het verzoek om schadevergoeding te oordelen. De onderhavige vordering tot vergoeding van schade kan uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 21 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.