Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4766, AWB - 20 _ 6995
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4766, AWB - 20 _ 6995
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 september 2021
- Datum publicatie
- 28 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4766
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 6995
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/6995
uitspraak van 21 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 15 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting berekend over de periode 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 naar een bedrag van € 30, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde boete van € 52 (aanslagnummer [aanslagnummer] Y.9.3).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende Bc. F.R. Eggink, verbonden aan VerBo Juridisch Advies te Almelo, en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;
- -
-
verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op het niet toekennen van een dwangsom;
- -
-
stelt vast dat de inspecteur in verband met het niet-tijdig beslissen op bezwaar een dwangsom is verbeurd van € 1.442;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 748;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende was volgens de kentekenregistratie vanaf 19 juni 2018 houder van een motorfiets van het merk en type Bombardier Can-Am met het kenteken [kenteken] (hierna: de motor).
Aan belanghebbende is ter zake van de motor een rekening motorrijtuigenbelasting verzonden voor het tijdvak 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020. Belanghebbende heeft de verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet voldaan voor de uiterste betaaldatum 3 december 2019.
Vanwege de niet-tijdige voldoening van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting, heeft de inspecteur aan belanghebbende over het onderhavige tijdvak met dagtekening 17 januari 2020 een naheffingsaanslag van € 30 en bij beschikking een verzuimboete van € 52 opgelegd. De inspecteur heeft bij het opleggen van de verzuimboete het standpunt ingenomen dat belanghebbende eerder in verzuim is geweest.
Bij brief van 17 januari 2020, ingekomen bij de inspecteur op 21 januari 2020, is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking. In deze brief is vermeld dat belanghebbende verzoekt om te worden gehoord.
Op 31 januari 2020 heeft de inspecteur belanghebbende een mededeling motorrijtuigenbelasting gezonden, waarin het volgende staat vermeld:
“(…) Ik heb uw bezwaarschrift in behandeling genomen. U hebt recht uw bezwaar mondeling toe te lichten, aan te vullen en zo nodig te verduidelijken. Wilt u gebruik maken van deze mogelijkheid, geef dit dan binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief telefonisch door aan de BelastingTelefoon Auto, 0800-0749.
Ik neem daarna contact op om een locatie en tijd af te spreken en u kunt dan aangeven of u de stukken die betrekking hebben op uw zaak, nog wilt inzien. (…)”
Belanghebbende heeft met dagtekening 11 april 2020 een ingebrekestelling ingediend. Volgens de stempel die daarop staat vermeld is deze op 14 april 2020 bij de Belastingdienst binnengekomen. De ingebrekestelling vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Naar aanleiding van een door ondergetekende ingediend bezwaarschrift van 17 januari 2020 en vanwege het uitblijven van een tijdige wettelijke beslissing van zes weken uwerzijds, ontvangt u dit schrijven mijnerzijds met het verzoek om het ingediende bezwaarschrift namens client met voortvarendheid en binnen de daarvoor wettelijk vastgestelde termijn van twee weken te behandelen.”
Belanghebbende heeft op 19 mei 2020 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar.
De inspecteur heeft vervolgens op 15 juni 2020 op het bezwaar beslist zonder belanghebbende te horen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de verzuimboete gehandhaafd.
Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Is het beroep wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar ontvankelijk;
-
Is de hoorplicht geschonden;
-
Zijn de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd;
-
Heeft belanghebbende recht op een dwangsom vanwege het niet-tijdig beslissen op bezwaar?
Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen
De inspecteur heeft tijdens de beroepsfase alsnog uitspraak op bezwaar gedaan, zodat het belang aan het door belanghebbende ingestelde beroep tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar in zoverre ontvalt. De rechtbank verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar daarom niet-ontvankelijk. Aangezien alsnog is beslist tijdens de beroepsprocedure, bestaat wel recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
De niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen neemt niet weg dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar1 en in zoverre wel ontvankelijk is. Hierna volgt inhoudelijke behandeling van het beroep.
De hoorplicht
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Ter zitting is namens belanghebbende ter onderbouwing aangevoerd dat in het bezwaarschrift is verzocht om te worden gehoord en belanghebbende niet op enig moment gedurende de bezwaarfase van zijn recht om te worden gehoord heeft afgezien. De inspecteur bestrijdt dat de hoorplicht is geschonden. De inspecteur voert daartoe aan dat van het horen kon worden afgezien, omdat belanghebbende niet is ingegaan op de uitnodiging voor het maken van een afspraak voor het horen. Daarnaast voert de inspecteur aan dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, zodat van het horen kon worden afgezien.
Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan – voor zover hier van belang – van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is (onderdeel b) of indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord (onderdeel d).
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur mocht, in tegenstelling tot hetgeen hij heeft aangevoerd, uit de enkele omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op de uitnodiging voor het maken van een afspraak voor het horen, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om te worden gehoord.2 Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere oorzaak of reden hebben. Belanghebbende heeft echter in de ingebrekestelling (zie 2.6) op geen enkele wijze verwezen naar zijn verzoek te worden gehoord. Deze omstandigheid, bezien in samenhang met de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op de uitnodiging van de inspecteur voor het maken van een afspraak voor het horen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende, in afwijking van het in het bezwaarschrift gedane verzoek, heeft afgezien van zijn recht gehoord te worden (artikel 7:3, aanhef en onderdeel d, van de Awb). Onder geschetste omstandigheden is immers geen sprake van een situatie waarin de inspecteur ‘zonder meer’ heeft geconcludeerd dat belanghebbende geen prijs meer stelde op een hoorzitting.3
Het voorgaande betekent dat de inspecteur terecht heeft afgezien van het horen van belanghebbende. De stelling van de inspecteur dat van het horen mocht worden afgezien omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was behoeft dan geen behandeling meer. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat hij de rekening niet heeft ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling belanghebbende niet baten. Op grond van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (Wet MRB), en in afwijking van artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), moet de verschuldigde motorrijtuigenbelasting zijn betaald bij aanvang van het tijdvak, in dit geval 1 november 2019. Belanghebbende is verantwoordelijk voor een tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting uit eigen beweging te voldoen. Als service zendt de Belastingdienst een rekening en een acceptgirokaart. Belanghebbende is dus zelf verantwoordelijk voor de tijdige voldoening van de op de aangifte verschuldigde belasting, ook indien hij geen rekening ontvangt.
Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak volgens de kentekenregistratie houder was van de motor en dat belanghebbende de verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet tijdig heeft voldaan. De inspecteur mocht daarom op grond van artikel 20 van de Wet MRB de motorrijtuigenbelasting naheffen.
Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
Boete
De inspecteur heeft de verzuimboete gebaseerd op artikel 67c, eerste lid, van de AWR. Hierin is bepaald dat indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan verweerder een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Op grond van paragraaf 33, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur bij een betalingsverzuim een boete op van 1 procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest. Bij een eerste verzuim wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden.
Vast staat dat belanghebbende de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor het onderhavige tijdvak niet tijdig heeft voldaan, zodat sprake is van een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een boete op kan leggen. Verder staat vast dat belanghebbende in het jaar voorafgaand aan het onderhavige tijdvak al een keer eerder in verzuim is geweest en ter zake van dit verzuim een boete is opgelegd. Alleen in het geval van afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van en pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd. De omstandigheid dat belanghebbende de rekening niet heeft ontvangen kan niet leiden tot avas. Belanghebbende heeft ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die leiden tot de conclusie dat sprake is van avas of een pleitbaar standpunt. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan belanghebbende terecht een verzuimboete is opgelegd. Er zijn geen (persoonlijke) omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven voor boetematiging. De rechtbank acht de boete daarom passend en geboden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur inmiddels de maximale dwangsom verbeurd. De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom. De inspecteur voert daartoe aan dat de gemachtigde in een telefoongesprek op 12 maart 2020 heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn.
De rechtbank acht de inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat namens belanghebbende is ingestemd met verlenging van de beslistermijn. De gemachtigde heeft gemotiveerd betwist dat op 12 maart 2020 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, waarbij is ingestemd met verlenging van de beslistermijn. Het ligt dan op de weg van de inspecteur om zijn stelling nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door een schriftelijke bevestiging van de overeenstemming te overleggen. De inspecteur heeft echter geen nadere stukken overgelegd. Dat betekent dat beslistermijn niet is verlengd met toepassing van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de inspecteur de beslistermijn onder toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft verlengd. Dat betekent dat de inspecteur, gelet op de dagtekening van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de boetebeschikking, uiterlijk op 10 april 2020 diende te beslissen op het bezwaar van belanghebbende.
De inspecteur heeft op 14 april 2020 een ingebrekestelling ontvangen van belanghebbende. De inspecteur heeft niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan, maar pas op 15 juni 2020. Dit betekent dat de inspecteur de maximale dwangsom is verschuldigd van € 1.442. Het beroep is in zoverre gegrond.
Proceskosten en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een kostenvergoeding van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, nu het bezwaar terecht ongegrond is verklaard. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). Ook dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 21 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.