Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4815, AWB - 19 _ 464

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4815, AWB - 19 _ 464

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 september 2021
Datum publicatie
8 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4815
Zaaknummer
AWB - 19 _ 464

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/464 tot en met 19/472

Uitspraak van 24 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de minister van Justitie en Veiligheid

de minister,

De bestreden uitspraken op bezwaar

19/646 tot en met 19/471

De uitspraken van de inspecteur van 29 november 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de volgende aan hem opgelegde aanslagen:

- de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2007, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;

- de aanslag IB 2008, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;

- de aanslag IB/PVV 2009, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;

- de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) 2009 en de beschikking heffingsrente;

- de aanslag IB 2010, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;

- de aanslag IB/PVV 2011, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;

- de aanslag Zvw 2011 en de beschikking heffingsrente;

- de aanslag IB 2012, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking.

19/472

De uitspraak van de inspecteur van 15 november 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag IB, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen, namens belanghebbende, zijn gemachtigde W.F. Mijnhardt, vergezeld van [X] .

Namens de inspecteur zou [inspecteur] via Skype-verbinding deelnemen aan de zitting. Door technische problemen bij de rechtbank is het niet gelukt om via Skype verbinding te krijgen met de inspecteur. De rechtbank betreurt dit ten zeerste.

De rechtbank heeft de zaken aangehouden en met de gemachtigde besproken om begin augustus een nieuwe zitting te houden via Skype, zodat hij niet opnieuw naar Breda zou hoeven afreizen. De gemachtigde heeft verklaard in te stemmen met een nieuwe zitting via Skype. Na afloop van de zitting heeft de griffier telefonisch contact opgenomen met de inspecteur, waarbij ook de inspecteur heeft ingestemd met een nieuwe zitting begin augustus via Skype.

Vervolgens heeft de rechtbank partijen een uitnodiging gestuurd voor een tweede zitting via Skype op 10 augustus 2021. Naar aanleiding hiervan heeft de gemachtigde de rechtbank bij brief van 28 juli 2021 bericht bezwaren te hebben tegen een Skype-zitting en af te zien van het recht op een mondelinge behandeling.

De inspecteur heeft de rechtbank op 30 juli 2021 bericht geen bezwaar te hebben indien zonder een zitting uitspraak wordt gedaan.

Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten bij brief van 16 augustus 2021.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk met betrekking tot de aanslag Zvw 2009;

-

verklaart het beroep gegrond met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2007, IB 2008, IB/PVV 2009, IB 2010, IB/PVV 2011, Zvw 2011 en IB 2012;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2007, IB 2008, IB/PVV 2009, IB 2010, IB/PVV 2011, Zvw 2011 en IB 2012;

-

vernietigt de aanslagen IB/PVV 2007, IB 2008, IB/PVV 2009, IB 2010, IB/PVV 2011, Zvw 2011 en IB 2012, de beschikkingen heffingsrente en belastingrente en de boetebeschikkingen;

-

verklaart het beroep gegrond met betrekking tot de boetebeschikking behorende bij de aanslag IB over het jaar 2014;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking behorende bij de aanslag IB over het jaar 2014;

-

vernietigt de boetebeschikking behorende bij de aanslag IB over het jaar 2014;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.326;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.674;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.244;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.

2 Gronden

De aanslag Zvw 2009

2.1.

Vaststaat dat de inspecteur de aanslag Zvw 2009 en de beschikking heffingsrente bij de in beroep bestreden uitspraak heeft vernietigd. Nu belanghebbende niet heeft gesteld door de aanslag schade te hebben, kan deze procedure niet tot een voor hem gunstiger resultaat leiden1. Het ontbreekt belanghebbende aan procesbelang. Gelet hierop is het beroep betreffende de aanslag Zvw 2009 niet-ontvankelijk verklaard.

Ontvankelijkheid van het beroep tegen de aanslagen IB/PVV 2007, IB 2008, IB/PVV 2009, IB 2010, IB/PVV 2011, Zvw 2011 en IB 2012

2.2.

Op 23 maart 2016 en 30 maart 2016 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen over de jaren 2007 tot en met 2012. Bij uitspraken op bezwaar van 31 mei 2016, 16 juni 2016 en 15 juli 2016 heeft de inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is hiertegen in beroep gegaan. Op 22 maart 2017 heeft de rechtbank beslist dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaken teruggewezen naar de inspecteur2.

2.3.

Op 19 juni 2017 heeft de inspecteur een informatiebeschikking betreffende onder meer de aanslagen voor de jaren 2007 tot en met 2012, 2014 en 2015 genomen. De inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar tegen de informatiebeschikking ongegrond verklaard. De rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft geen rechtsmiddel tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld.

2.4.

Vervolgens heeft de inspecteur op 15 november 2018 (voor 2014) en 29 november 2018 (voor de overige jaren) opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraken zijn op dezelfde dag gemaild aan de gemachtigde van belanghebbende.

2.5.

Op 21 december 2018 is bij de Belastingdienst een brief met dagtekening 20 december 2018 en ondertekend door [X] van C&C Consultancy, Voorstraat 46, 4147 CC Asperen binnengekomen. De brief is geadresseerd aan ''Brievenbuspakketje Kantoor Buitenland, t.a.v. [naam] , Postbus 2865 6401 AL Heerlen". In de brief wordt bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslagen en de uitspraken op bezwaar van 15 en 28 november 2018.

2.6.

Op 15 januari 2019 heeft de gemachtigde een mail aan de inspecteur gestuurd waarin hij vraagt om opheldering over de behandeling van de ingediende brief van 20 december 2018. De inspecteur antwoordt dat de brief niet zal worden doorgezonden en dat de gemachtigde zelf voor verzending aan de rechtbank moet zorgdragen.

2.7.

Op 21 januari 2019 heeft de inspecteur de brief van 20 december 2018 alsnog naar de Rechtbank gestuurd. De brief is op 24 januari 2019 binnengekomen.

2.8.

Op 28 januari 2019, bij de rechtbank binnengekomen op 29 januari 2019, heeft de gemachtigde van belanghebbende zelf een beroepschrift ingediend.

2.9.

Vaststaat dat het beroepschrift van 28 januari 2019 buiten de zes wekentermijn is ingediend en dus te laat is3. Vaststaat ook dat op 21 december 2018 een bezwaarschrift bij de Belastingdienst is binnengekomen tegen de in geschil zijnde uitspraken op bezwaar.

2.10.

De inspecteur stelt dat hij het bezwaarschrift van 21 december 2018 niet als een beroepschrift hoefde door te sturen omdat het een bezwaarschrift betreft en bovendien een schriftelijke machtiging van de indiener ontbreekt.

2.11.

De wet biedt rechtsbescherming voor de rechtszoekende die zijn beroepschrift indient bij een onbevoegd orgaan door de verplichting tot doorzending op het onbevoegde orgaan te leggen, terwijl de datum van ontvangst bij de onbevoegde instantie in beginsel geldt als datum van ontvangst bij de wel bevoegde instantie4. Op deze wijze wordt geborgd dat bij indiening van een beroepschrift bij een onbevoegd orgaan, een rechtszoekende niet kan worden tegengeworpen dat hij te laat is wanneer zijn beroepschrift door het wel bevoegde orgaan wordt ontvangen. De brief van 20 december 2018 behoort tot de stukken die door zowel de inspecteur als belanghebbende in beroep aan de rechtbank zijn overgelegd. Deze brief laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraken op bezwaar van 15 en 28 november 2018. De inspecteur had de brief als beroepschrift moeten aanmerken en als zodanig aan de rechtbank moeten doorzenden5. Het is vervolgens aan de rechtbank en niet aan de inspecteur om te beoordelen of het beroepschrift aan de wettelijke vereisten6 voldoet en zo niet de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te stellen eventuele verzuimen te herstellen. De rechtbank is van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor een ontvankelijk beroepschrift is voldaan.

2.12.

Subsidiair stelt de inspecteur dat het handelen van de gemachtigde ten aanzien van de indiening van het bezwaarschrift van 20 december 2018 moet worden gekwalificeerd als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht dan wel misbruik van procesrecht7. Het bezwaar werd bewust ingediend bij de inspecteur met onder meer als doel de werkbelasting van de inspecteur te doen verhogen en de druk bij de inspecteur zo hoog mogelijk op te voeren, aldus de inspecteur.

2.13.

De rechtbank overweegt dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat de gemachtigde misbruik of kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht te verwijten valt.

Hierin slaagt de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet. De gemachtigde heeft gesteld dat sprake is geweest van een vergissing. De rechtbank heeft geen reden daaraan te twijfelen, ook al is de gemachtigde een professional. De inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd zijn stelling dat de gemachtigde het opzettelijk verkeerd heeft gedaan niet aannemelijk gemaakt.

2.14.

Gelet op het voorgaande zijn de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2007, IB 2008, IB/PVV 2009, IB 2010, IB/PVV 2011, Zvw 2011 en IB 2012 ontvankelijk.

Tijdigheid van de aanslagen IB/PVV 2007, IB 2008, IB/PVV 2009, IB 2010, IB/PVV 2011, Zvw 2011 en IB 2012

2.15.

Belanghebbende stelt dat hij de aanslagen niet dan wel buiten de aanslagtermijn heeft ontvangen. Pas door de beslaglegging in maart 2016 onder zijn gemachtigde is hij bekend geworden met de aanslagen. De aanslagen hebben hem geen van allen in Zuid-Afrika bereikt, aldus belanghebbende.

2.16.

De rechtbank overweegt als volgt. Een aanslag is niet vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur.

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagen zijn verzonden en belanghebbende op een eerder moment dan maart 2016 hebben bereikt. De inspecteur heeft daartoe helemaal niets in het geding gebracht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de aanslagen pas in maart 2016 bekend zijn gemaakt, omdat belanghebbende stelt dat hij toen pas bekend geworden is met de aanslagen. Dat betekent dat de aanslagen niet binnen de voorgeschreven aanslagtermijn van drie jaar bekend zijn gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek niet kan worden geheeld door de aanslagen ambtshalve te converteren in navorderingsaanslagen. Daarvoor moet aan de vereisten voor navordering zijn voldaan en gesteld noch gebleken is dat dat het geval is. Daarom zijn de aanslagen IB/PVV 2007, IB 2008, IB/PVV 2009, IB 2010, IB/PVV 2011, Zvw 2011 IB en 2012 met de rentebeschikkingen en de bijbehorende boetebeschikkingen vernietigd.

De aanslag IB 2014

2.18.

De inspecteur heeft op 19 juni 2017 een informatiebeschikking onder andere betreffende het jaar 2014 genomen, omdat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. De informatiebeschikking is onherroepelijk. In de informatiebeschikking is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

Voordeel uit sparen en beleggen (box 3)

Bezittingen: overige onroerende zaken

Uit mijn gegevens blijkt dat belanghebbende (juridisch) eigenaar is van onroerende zaken die aangegeven moeten worden bij overige onroerende zaken.

De onroerende zaken worden kennelijk verhuurd. Tot en met 2009 dient de (juridisch) eigenaar de waarde in het economisch verkeer aan te geven. Daarbij kan eventueel rekening worden gehouden met elementen die een waarde drukkend effect hebben. Vanaf 2010 geldt dat voor alle woningen de WOZ-waarde als uitgangspunt wordt genomen. Bij verhuurde woningen wordt met de verhuur rekening gehouden door toepassing van de zogenaamde leegwaarderatio. Het waarde drukkend effect dat uitgaat van bezwaring met andere genotsrechten dan huur en pacht is geregeld in artikel 5.22 Wet IB 2001.

Om te kunnen beoordelen welk bedrag aangegeven moet worden voor overige onroerende zaken, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:

-welke onroerende zaken bezit belanghebbende in Nederland;

-de juridische eigendom van een aantal onroerende zaken waarvan de economische eigendom in het verleden werd overgedragen berust kennelijk nog steeds bij belanghebbende: waarom is die eigendom niet overgedragen?;

-de stukken waaruit de waarde in het economische verkeer valt op te maken op 1 januari en 31 december 2007, 2008 en 2009;

-als u van mening bent dat de inkomsten niet aangegeven hoeven te worden:

waarom vindt u dat?”

2.19.

Met dagtekening 1 november 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2014 een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen), tevens het verzamelinkomen, van € 8.514. Hierbij is € 250 belastingrente in rekening gebracht en is aan belanghebbende een verzuimboete van € 344 wegens het niet doen van aangifte opgelegd. In de bestreden uitspraak is belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.

2.20.

Belanghebbende stelt dat de inspecteur geen informatiebeschikking mocht nemen omdat de rechtbank het bezwaar tegen de aanslagen over de jaren 2007 tot en met 2012 ontvankelijk had verklaard zodat geen sprake meer is van een bezwaarfase. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de bestreden aanslagen over de jaren 2007 tot en met 2012 worden vernietigd, komt de rechtbank niet meer toe aan deze stelling van belanghebbende ten aanzien van die jaren. De informatiebeschikking is genomen voordat de inspecteur de aanslag IB 2014 had opgelegd. De stelling van belanghebbende treft hoe dan ook geen doel.

2.21.

De rechtbank stelt tevens vast dat de gevraagde informatie ook ziet op de vaststelling van het box 3-inkomen van belanghebbende en dat belanghebbende die informatie niet heeft gegeven. De tekortkomingen zijn dusdanig dat dit de omkering en verzwaring van de bewijslast rechtvaardigt. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij belanghebbende doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat (en in hoeverre) de uitspraak op bezwaar onjuist is8.

2.22.

De inspecteur is uitgegaan van een box 3-inkomen van € 8.514. Belanghebbende heeft in 2014 in Nederland gelegen onroerende zaken in eigendom. De inspecteur heeft de waarde van die onroerende zaken op € 234.000 gesteld. Daarbij heeft hij rekening gehouden met de bij hem bekende (waarde)gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur redelijk. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat [A BV] de economische eigendom van de onroerende zaken heeft en voor de belastingheffing als eigenaar moet worden aangemerkt. Met deze enkele, niet nader onderbouwde stelling heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. De inspecteur heeft de aanslag aan de hand van een redelijke schatting en daarmee niet te hoog vastgesteld. De stelling van belanghebbende dat hij niet in Nederland woont maar in Zuid-Afrika, doet daaraan niet af. De inkomsten uit in Nederland gelegen onroerende zaken worden ook voor een buitenlands belastingplichtige in Nederland in de belastingheffing betrokken9.

Schending van het Unierecht

2.23.

Belanghebbende stelt dat met het voortvarendheidsvereiste niet verenigbaar is de termijn van 469 dagen voor het indienen van een verweerschrift. Deze stelling wordt verworpen. Het Unierecht is in deze situatie niet van toepassing, omdat deze situatie niet onder de werkingssfeer van het Unierecht valt10. Er is geen sprake is van een bezwarend besluit dat is gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Unierechtelijke voorschriften, en evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale belastingwetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde - beperking inhoudt van de unierechtelijke verkeersvrijheden.

Vertrouwensbeginsel

2.24.

Belanghebbende stelt dat hij uit de omstandigheid dat aan hem vanaf 2001 tot 2006 geen aanslagen zijn opgelegd en dat hij bericht heeft gekregen dat hem voor 2016 ook geen aanslag wordt opgelegd, het vertrouwen mocht ontlenen dat op hem geen verdere fiscale verplichtingen rustten.

2.25.

Van schending van het vertrouwensbeginsel is sprake, indien bij belanghebbende een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de inspecteur op basis van een weloverwogen standpuntbepaling zou afzien van het opleggen van de aanslag IB 2014. Voor de beoordeling of in een concreet geval daadwerkelijk sprake is van een dergelijke gerechtvaardigde indruk van een weloverwogen standpuntbepaling door de inspecteur, zijn de feiten en omstandigheden van het afzonderlijke geval doorslaggevend. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen – op basis van feiten en omstandigheden zoals die ook in deze zaak aan de orde zijn – dat hem voor 2014 geen aanslag IB zou worden opgelegd.

Invordering

2.26.

Belanghebbende stelt dat de aanslag is verjaard door het enkele tijdsverloop en verzuimde stuitingshandelingen en daarom moet worden vernietigd.

2.27.

De verjaring van het recht tot invordering staat niet ter beoordeling van de belastingrechter en die verjaring – wat daarvan verder zij – kan er niet toe leiden dat de belastingrechter de desbetreffende belastingaanslag moet vernietigen. Deze stelling faalt.

Belastingrente

2.28.

Belanghebbende heeft tegen de beschikking belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu niet in geschil is dat de belastingrente volgens de wettelijke regels is berekend, is die belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.

2.29.

Het beroep tegen de aanslag IB 2014 en de beschikking belastingrente is ongegrond.

Verzuimboete

2.30.

De inspecteur heeft een verzuimboete over het jaar 2014 opgelegd omdat belanghebbende, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte zou hebben gedaan. Voor het opleggen van de verzuimboete is echter geen plaats indien de aanmaning tot het doen van aangifte niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en deze hem ook anderszins niet heeft bereikt. In dat geval kan hem immers geen verwijt worden gemaakt van het feit dat hij de in die aanmaning gestelde termijn niet heeft nageleefd. De inspecteur draagt de bewijslast van de verzending van de aanmaning. Het risico van een onjuiste adressering ligt in beginsel bij de verzender van het geschrift, in casu de inspecteur. Dit is slechts anders ingeval een onjuiste adressering is te wijten aan degene voor wie het geschrift is bestemd, in dit geval belanghebbende.

2.31.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen. Het is dan in beginsel aan de inspecteur om verzending van de aanmaning aannemelijk te maken. Vaststaat dat het verzendadres op de aanmaning het oude adres van belanghebbende is en belanghebbende zijn nieuwe adres niet aan de belastingdienst heeft doorgegeven. Uit het dossier begrijpt de rechtbank dat het risico bestond dat belanghebbende mogelijk niet meer op het adres woonde dat in de systemen van de Belastingdienst was vermeld11. Desondanks is de aanmaning, net als de aanmaningen voor de voorgaande jaren, verzonden naar dat adres zonder enig onderzoek te doen of belanghebbende daar nog woonde. Daarbij heeft de inspecteur geen enkel bewijs van verzending overgelegd. De inspecteur heeft dan ook niet aan zijn bewijslast voldaan. Daarom is de verzuimboete vernietigd.

Revisierente

2.32.

De rechtbank is niet gebleken dat aan belanghebbende bij de onderhavige aanslag revisierente in rekening is gebracht. Hetgeen belanghebbende daarover in beroep heeft gesteld, behoeft dan ook geen behandeling.

Verzoek immateriëleschadevergoeding

2.33.

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.34.

Voor de beantwoording van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 200512 en 19 februari 201613. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaren nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

2.35.

Ingeval een rechtbank de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) geen nieuwe behandelingsfase. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase nà terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van het bezwaar opnieuw ingaat op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen14.

2.36.

De rechtbank is van oordeel dat voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade sprake is van samenhangende zaken. De redelijke termijn is begonnen op 23 maart 2016, de ontvangstdatum van het oudste bezwaarschrift en eindigt op de datum van deze uitspraak. Dit is een periode van 5 jaar en 7 maanden. De termijn is overschreden met 3 jaar en 7 maanden, ofwel 43 maanden. Bijzondere omstandigheden die de langere behandelingsduur rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden. Dit betekent een vergoeding voor geleden immateriële schade van 8 keer een half jaar maal € 500 is € 4.000.

2.37.

Nu in casu sprake is van een vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing naar de inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de inspecteur te worden toegerekend behalve voor zover de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden15. Die periode komt dan niet voor rekening van de inspecteur, maar van de minister. De redelijke termijn is overschreden met 43 maanden waarvan 25 maanden dienen te worden toegerekend aan de bezwaarfase, zodat een periode van 18 maanden voor rekening van de minister komt, die daarom in zoverre mede als partij is aangemerkt in dit geding. De rechtbank zal derhalve de inspecteur veroordelen tot een immateriële schadevergoeding van € 2.326 (€ 4.000 x 25/43) en de minister tot een bedrag van € 1.674 (€ 4.000 x 18/43).

Proceskosten

2.38.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.244 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, met een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en, nu sprake is van meer dan vier samenhangende gegronde zaken, een wegingsfactor 1,5). Uit de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de Zvw 2009 staat opgenomen dat belanghebbende in tegenstelling tot eerdere correspondentie toch reeds een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd deze uitspraak te tekenen

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.