Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4817, BRE - 18 _ 1586

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4817, BRE - 18 _ 1586

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 september 2021
Datum publicatie
8 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4817
Zaaknummer
BRE - 18 _ 1586

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/1586

uitspraak van 24 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 februari 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) met aanslagnummer [X] (hierna: de naheffingsaanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, A.M.F.J. Verhoeven, verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven en ter bijstand J.A. Cardol, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

De rechtbank heeft bij brieven van 12 augustus 2021 de uitspraaktermijn verlengd.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

2 Gronden

2.1.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd en tevens een kostenvergoeding toegekend van in totaal € 498 (bezwaarschrift en hoorgesprek). Daartegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.

2.2.

Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.

Immateriëleschadevergoeding (IMS)

2.3.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur heeft verzuimd een IMS toe te kennen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De inspecteur heeft gesteld dat de redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode gelegen tussen 21 oktober 2014 (dag hoorgesprek) en 27 januari 2017 en motiveert dit als volgt. Belanghebbende heeft op 21 oktober 2014 ermee ingestemd de behandeling van het bezwaar aan te houden in afwachting van een procedure bij de Hoge Raad die van belang is voor het toen bestaande inhoudelijke geschil. De Hoge Raad heeft op 27 januari 2017 arrest gewezen en daarna is bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd. De inspecteur stelt daarnaast dat de spanning en frustratie bij belanghebbende is geëindigd bij het doen van uitspraak op bezwaar waarbij de naheffingsaanslag is vernietigd.

2.4.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.1 Gelet op deze jurisprudentie, bedraagt de redelijke termijn voor de berechting in eerste feitelijke aanleg in beginsel twee jaar ofwel 24 maanden (6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase). Bij bijzondere omstandigheden is verlenging van deze termijn op haar plaats.

De rechtbank vindt het aanhouden in de bezwaarfase in afwachting op een beslissing van de Hoge Raad een bijzondere omstandigheid die de verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.2 De in verband daarmee buiten beschouwing te laten periode vangt echter niet eerder aan dan op het moment dat de inspecteur belanghebbende schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om het bezwaarschrift aan te houden in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad en eindigt op de dag van de openbaarmaking van de beslissing door de Hoge Raad.3 De rechtbank stelt vast dat de inspecteur eerst bij brief van 3 november 2014 aan belanghebbende heeft bevestigd het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de betreffende kwestie. Tijdens het hoorgesprek is de vraag opgeworpen of het bezwaar zal worden aangehouden. De rechtbank gaat daarom dus niet van 21 oktober 2014 uit als tijdstip van aanvang ter zake van de verlenging van de redelijke termijn. Gelet op het voorgaande dient de redelijke termijn met de periode gelegen tussen 3 november 2014 en 27 januari 2017 oftewel met 27 maanden te worden verlengd tot 51 maanden (24 plus 27).

De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 26 mei 2014 (zie verweerschrift onder punt 1). De behandeling eindigt in beginsel met de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft echter bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2018 de naheffingsaanslag vernietigd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank een einde gekomen aan de bij belanghebbende aanwezige spanning en de frustratie.4 Vanaf het moment waarop aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen, heeft belanghebbende immers geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. De behandeling heeft daarmee 45 maanden geduurd. De behandelduur is dus korter dan de door de rechtbank vastgestelde redelijke termijn van 51 maanden. De redelijke termijn is niet overschreden. De rechtbank wijst daarom het verzoek om IMS af.

Rentevergoeding over de vermindering van de verschuldigde Bpm

2.5.

Volgens belanghebbende dient de betaalde belasting te worden terugbetaald, vermeerderd met een passende rentevergoeding. Belanghebbende heeft in het (pro-forma) bezwaarschrift verzocht uitstel van betaling te verlenen. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat voor de naheffingsaanslag uitstel van betaling is verleend. Het bedrag van de aanslag is dus nooit daadwerkelijk betaald. Er is geen reden de inspecteur te veroordelen tot een betaling van een rentevergoeding, nu geen sprake is van enige rentenadeel.

Niet uitbetalen van de proceskostenvergoeding door inspecteur

2.6.

Niet in geschil is dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar een proceskostenvergoeding van € 498 heeft toegekend. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur deze vergoeding niet heeft uitbetaald en dat er daarvoor geen kostenbeschikking is gegeven. Volgens belanghebbende dient de inspecteur dat alsnog te doen. De rechtbank overweegt dat zij niet bevoegd is de inspecteur op te dragen de toegekende kostenvergoeding uit te betalen, dan wel te oordelen dat de inspecteur rente is verschuldigd over de toegekende kostenvergoeding. Geschilpunten met betrekking tot uitbetaling van bedragen kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.

2.7.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.8.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu het beroep ongegrond is verklaard. Om die reden behoeft het standpunt van belanghebbende dat recht bestaat op proceskostenvergoeding van € 2.244 geen behandeling. Daarbij volgt de rechtbank ook niet het standpunt van belanghebbende dat voor de zowel de bezwaar- als beroepsfase uitgegaan moet worden van een vergoeding van € 748 omdat de door de inspecteur vastgestelde vergoeding conform het tarief van het Besluit proceskosten bestuursrecht is vastgesteld.

De rechtbank ziet evenmin aanleiding de inspecteur op te dragen het griffierecht te vergoeden. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat een passende rente over het griffierecht, immateriëleschadevergoeding en proceskostenvergoeding moet worden vergoed, behoeft dat evenmin behandeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.