Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4819, BRE - 19 _ 780

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4819, BRE - 19 _ 780

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 september 2021
Datum publicatie
1 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4819
Zaaknummer
BRE - 19 _ 780

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/780

uitspraak van 24 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 24 januari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 2.809 (hierna: de naheffingsaanslag) en gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 38 (hierna: de belastingrente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, A.M.F.J. Verhoeven, verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven en ter bijstand J.A. Cardol, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

De rechtbank heeft bij brieven van 12 augustus 2021 de uitspraaktermijn verlengd.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep voor zover het ziet op de naheffingsaanslag ongegrond;

-

verklaart het beroep voor zover het ziet op de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 265;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.235; veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267:

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267;

-

gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 87;

-

gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 87;

-

beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een voertuig Fiat Ducato 33 2.3 MJ L3H2 met VIN eindigend op [nummer 2] op 8 mei 2017 aangifte gedaan naar een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 5.280 (hierna: de aangifte). Belanghebbende heeft voormeld bedrag op aangifte voldaan. Het voertuig betreft een gebruikte kampeerauto (hierna: de kampeerauto).

2.2.

Voor de bepaling van de afschrijving heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van een gesloten bestelauto van het merk Fiat Ducato zonder recreatieve voorzieningen.

2.3.

De inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2018 aangekondigd voornemens te zijn ter zake van de registratie van de kampeerauto een naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Volgens de inspecteur is de door belanghebbende gehanteerde wijze van afschrijving niet juist.

2.4.

De naheffingsaanslag is op 29 maart 2018 aan belanghebbende opgelegd. Voor de bepaling van de afschrijving is de inspecteur uitgegaan van de bruto Bpm uit de aangifte. De hoogte van het afschrijvingspercentage heeft de inspecteur gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel.1 De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 8.089. Het verschil tussen voornoemd bedrag en de Bpm die op aangifte is voldaan, heeft de inspecteur nageheven. In bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2.5.

Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.

Vooraf

2.6.

Belanghebbende stelt dat hij zowel tegen de voldoening van Bpm op aangifte als tegen de onderhavige naheffingsaanslag bezwaar heeft gemaakt. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat van belanghebbende alleen een bezwaarschrift is ontvangen tegen de naheffingsaanslag. Volgens de inspecteur klopt het standpunt van belanghebbende niet dat hij op 27 oktober 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte, omdat belanghebbende op 8 mei 2017 aangifte heeft gedaan en dat op 12 mei 2017 Bpm op aangifte is voldaan. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat belanghebbende eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte dan in zijn beroepschrift. Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is ruim buiten de bezwaartermijn van zes weken en belanghebbende heeft niets aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank stuurt het beroepschrift daarom om proceseconomische redenen niet door naar de inspecteur en verklaart het beroep voor zover het ziet op voldoening op aangifte niet-ontvankelijk.

Heffingsgrondslag naheffing

2.7.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd en heeft daartoe als volgt aangevoerd. Voor de heffingsgrondslag voor de Bpm van een Nederland geregistreerde nieuwe kampeerauto wordt uitgegaan van een gesloten bestelauto van het merk en type waarop de kampeerauto is gebouwd, met het buiten toepassing laten van de recreatieve functie. Op ingevoerde gebruikte kampeerauto’s mag niet méér Bpm worden geheven dan de Bpm die op soortgelijke kampeerauto’s rust. Door voor geïmporteerde gebruikte kampeerauto’s een andere heffingsgrondslag te hanteren dan die voor gelijksoortige binnenlandse kampeerauto’s, is sprake van het toepassen van verschillende heffingsmodaliteiten. Daarmee is sprake van schending van het Unierecht en daarom dient de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie voor de uitlegging van het Unierecht. Het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 20172 ter zake van de afschrijving van kampeerauto’s, staat haaks op de rechtspraak van de Unierechter, aldus belanghebbende.

2.8.

De rechtbank ziet in dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om van het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017 af te wijken. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ ziet de rechtbank eveneens geen aanleiding.3 Voor de onderhavige afschrijving dient aldus te worden aangesloten bij de waardedaling zoals die zich voordoet bij kampeerauto’s.

Leeftijdskorting

2.9.

Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om vermindering van Bpm in verband met toepassing van een leeftijdstijdskorting. Volgens belanghebbende wijkt de dag waarop hij de Bpm op aangifte heeft betaald (12 mei 2017) af van de registratie van de kampeerauto op 16 mei 2017. Hij heeft daardoor vier dagen onverschuldigd betaald. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van de hoogte van de toe te passen leeftijdskorting op belanghebbende rust. Belanghebbende beschikt over de daarvoor benodigde gegevens. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zonder een (cijfermatige) onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (extra) leeftijdskorting waar hij recht op heeft.

Conclusie Bpm

2.10.

De bruto Bpm van € 11.705 is niet in geschil. De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 8.089 (zie 2.4). Belanghebbende heeft ter zake van de hoogte van het afschrijvingspercentage, gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel, niets aangevoerd. De inspecteur heeft, naar het oordeel van de rechtbank, terecht € 2.809 aan Bpm nageheven. Het beroep is ongegrond verklaard.

Immateriëleschadevergoeding (IMS)

2.11.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.4

Belanghebbende heeft gesteld dat hij het bezwaarschrift op 3 mei 2018 naar rechtbank Gelderland heeft gefaxt en deze het bezwaarschrift op die dag heeft ontvangen. De rechtbank dient daarom uit te gaan van de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 mei 2018 en niet van de datum van de stempel van ontvangst (7 mei 2018) van de Belastingdienst. De rechtbank overweegt dat in het pro-forma bezwaarschrift het (post)adres van de Belastingdienst staat vermeld met daarboven vermeld ‘Per Telefax [nummer 1] (wordt per post nagezonden).’ Het is de rechtbank niet gebleken dat voormeld faxnummer van rechtbank Gelderland is en dat rechtbank Gelderland het geschrift van belanghebbende op 3 mei 2018 heeft ontvangen. De rechtbank gaat daarom voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uit van de datum van de stempel van ontvangst van 7 mei 2018 van de Belastingdienst.

De uitspraak van de rechtbank wordt op 24 september 2021 gedaan en dus afgerond 41 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 17 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 1.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 3 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 265 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.235. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Hoogte griffierecht

2.12.

Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het arrest Kantarev5 gesteld dat te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de hoogte van de betwiste vordering. Volgens belanghebbende is het bedrag aan griffierecht dusdanig buitensporig dat daadwerkelijke toegang tot het Unierecht in volle omgang niet is gewaarborgd. De beantwoording van deze vraag kan achterwege blijven nu in het onderhavige geval het betaalde griffierecht aan belanghebbende zal worden vergoed.

Proceskosten en griffierecht

2.13.

In verband met de toekenning van een IMS, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding of toepassing van een hogere waarde per punt. Het Unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De totale vergoeding van € 534 moet door de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden vergoed.6 Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 267.

2.14.

De inspecteur en de minister zijn opgedragen om ieder de helft van het griffierecht (€ 87) aan belanghebbende te vergoeden.

Rente

2.15.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de IMS. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.7 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.8 Nu er geen sprake is van teruggave van bpm, zal de rechtbank zich niet uitlaten over de al dan niet verschuldigde rente over ten onrechte geheven Bpm zoals belanghebbende heeft bepleit.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.