Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4820, BRE - 18 _ 4632

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4820, BRE - 18 _ 4632

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 september 2021
Datum publicatie
1 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4820
Zaaknummer
BRE - 18 _ 4632

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/4632

uitspraak van 24 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 29 mei 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 2.935 (hierna: de naheffingsaanslag) en gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde verzuimboete van € 293 (hierna: de verzuimboete) en in rekening gebrachte belastingrente van € 109 (hierna: de belastingrente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende J.A. Cardol, verbonden aan Car Import Services B.V. te Utrecht en ter bijstand A.F.M.J. Verhoeven, en namens de inspecteur: [inspecteur]

Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

De rechtbank heeft bij brieven van 12 augustus 2021 de uitspraaktermijn verlengd.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 2.000;

-

gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534;

-

beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een voertuig Volkswagen 7HMA California met VIN eindigend op [nummer] op 11 juli 2016 aangifte gedaan naar een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 6.355 (hierna: de aangifte). Belanghebbende heeft voormeld bedrag op aangifte voldaan. Het voertuig betreft een gebruikte kampeerauto (hierna: de kampeerauto).

2.2.

Voor de bepaling van de nieuwprijs en handelsinkoopwaarde van de kampeerauto heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een koerslijst van een gesloten bestelauto van het merk en type Volkswagen Transporter 2.0 TDI BM L1H1 Comfortline zonder recreatieve voorzieningen. Belanghebbende heeft als methode voor de vermindering van bpm gekozen voor toepassing van die koerslijst.

2.3.

De inspecteur heeft bij brief van 13 oktober 2017 aangekondigd voornemens te zijn ter zake van de registratie van de kampeerauto een naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Volgens de inspecteur is de door belanghebbende gehanteerde netto catalogusprijs en de wijze van afschrijving niet juist.

2.4.

De naheffingsaanslag is op 14 mei 2018 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van een hogere netto catalogusprijs van € 39.095, omdat de kampeerauto meer opties heeft dan de gesloten bestelauto waar belanghebbende van uit is gegaan. De hogere netto catalogusprijs van een nieuwe kampeerauto leidt volgens de inspecteur tot een hogere bruto Bpm van € 15.011. De hoogte van het afschrijvingspercentage heeft de inspecteur gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel.1 De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 9.290. Het verschil tussen voornoemd bedrag en de Bpm die op aangifte is voldaan, heeft de inspecteur nageheven. Gelijktijdig zijn de verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.

2.5.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en belastingrente gehandhaafd en de verzuimboete vernietigd. Daarnaast heeft de inspecteur een kostenvergoeding van in totaal € 498 (bezwaarschrift plus hoorgesprek) toegekend.

2.6.

Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.

Kentekengegevens kampeerauto

2.7.

De inspecteur heeft bij brief van 13 oktober 2017 (Vooraankondiging naheffing bpm en verzuimboete) het kenteken van de kampeerauto aan belanghebbende verstrekt. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb zoals belanghebbende betoogt. Daarom is het beroep van belanghebbende in zoverre ongegrond.

Heffingsgrondslag naheffing

2.8.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd en heeft daartoe als volgt aangevoerd. Voor de heffingsgrondslag voor de Bpm van een Nederland geregistreerde nieuwe kampeerauto wordt uitgegaan van een gesloten bestelauto van het merk en type waarop de kampeerauto is gebouwd, met het buiten toepassing laten van de recreatieve functie. Op ingevoerde gebruikte kampeerauto’s mag niet méér Bpm worden geheven dan de Bpm die op soortgelijke kampeerauto’s rust. Door voor geïmporteerde gebruikte kampeerauto’s een andere heffingsgrondslag te hanteren dan die voor gelijksoortige binnenlandse kampeerauto’s, is sprake van het toepassen van verschillende heffingsmodaliteiten. Daarmee is sprake van schending van het Unierecht en daarom dient de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie voor de uitlegging van het Unierecht. Het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 20172 ter zake van de afschrijving van kampeerauto’s, staat haaks op de rechtspraak van de Unierechter, aldus belanghebbende.

2.9.

De rechtbank ziet met dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om van het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017 af te wijken. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ ziet de rechtbank eveneens geen aanleiding.3 Voor de onderhavige afschrijving dient aldus te worden aangesloten bij de waardedaling zoals die zich voordoet bij kampeerauto’ s.

Netto catalogusprijs en bruto Bpm

2.10.

De inspecteur heeft in zijn vooraankondiging tot naheffing gespecificeerd weergegeven dat de netto catalogusprijs van de kampeerauto € 39.095 is. Aan de hand van die netto catalogusprijs heeft de inspecteur de bruto Bpm berekend op € 15.011 (zie ook 2.4). Belanghebbende heeft voormelde niet bestreden.

Leeftijdskorting

2.11.

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vermindering van Bpm in verband met toepassing van een leeftijdstijdskorting. Volgens belanghebbende wijkt de dag waarop hij de Bpm op aangifte heeft betaald (14 juli 2016) af van de dag (het tijdstip) van registratie van de kampeerauto op 20 juli 2016. Hij heeft daardoor zes dagen onverschuldigd betaald. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van de hoogte van de toe te passen leeftijdskorting (dus een vermindering van Bpm) op belanghebbende rust. Belanghebbende beschikt over de daarvoor benodigde gegevens. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zonder nadere (cijfermatige) onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (extra) leeftijdskorting waar hij recht op heeft.

Conclusie Bpm

2.12.

De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 9.290 (zie 2.4). Belanghebbende heeft ter zake van de hoogte van het afschrijvingspercentage, gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel, niets aangevoerd. De inspecteur heeft, naar het oordeel van de rechtbank, terecht € 2.935 aan Bpm nageheven. Het beroep is in zoverre ongegrond verklaard.

Rentevergoeding over de vernietigde verzuimboete

2.13.

De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat aan belanghebbende uitstel van betaling was verleend ter zake van onder meer de verzuimboete. Er is geen reden de inspecteur te veroordelen tot een betaling van een rentevergoeding, nu geen sprake is van enige rentenadeel.

Immateriëleschadevergoeding (IMS)

2.14.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.4 Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn op 18 januari 2018 (dagtekening bezwaarschrift) aanvangt. De rechtbank stelt, gelet op de stempeldatum van ontvangst, vast dat het bezwaarschrift op 22 januari 2018 door de inspecteur is ontvangen. Belanghebbende heeft immers niet gemotiveerd waarom de datum van ontvangst van het bezwaarschrift gelijk is aan de dagtekening van dat bezwaarschrift. De uitspraak van de rechtbank wordt op 24 september 2021 gedaan en dus afgerond 45 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 21 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 2.000. De overschrijding is volledig aan de beroepsfase toe te rekenen. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskosten en griffierecht

2.15.

In verband met de toekenning van een IMS, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding of toepassing van een hogere waarde per punt. Het Unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De totale vergoeding van € 534 moet door de minister worden vergoed.5

Nu belanghebbende slechts vanwege de toekenning van een IMS in aanmerking komt voor een vergoeding van de proceskosten, behoeft het standpunt van belanghebbende dat recht bestaat op proceskostenvergoeding van € 2.244 geen behandeling. Daarbij volgt de rechtbank ook niet het standpunt van belanghebbende dat voor de zowel de bezwaar- als beroepsfase uitgegaan moet worden van een vergoeding van € 748 omdat de door de inspecteur vastgestelde vergoeding conform het tarief van het Besluit proceskosten bestuursrecht is vastgesteld.

2.16.

De minister is opgedragen om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Rente

2.17.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de IMS. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.6 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.7 Nu er geen sprake is van teruggave van bpm, zal de rechtbank zich niet uitlaten over de al dan niet verschuldigde rente over ten onrechte geheven Bpm zoals belanghebbende heeft bepleit.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.