Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4822, BRE - 19 _ 2789

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4822, BRE - 19 _ 2789

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 september 2021
Datum publicatie
1 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4822
Zaaknummer
BRE - 19 _ 2789

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/2789

uitspraak van 24 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 17 mei 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen

de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven, verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven en ter bijstand J.A. Cardol, en namens de inspecteur: [inspecteur] .

Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

De rechtbank heeft bij brieven van 12 augustus 2021 de uitspraaktermijn verlengd.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

verleent een teruggaaf van Bpm van € 243;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 167;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 833;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt;

-

beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte € 1.776 aan Bpm voldaan op 21 september 2018 ter zake van een personenauto Mercedes-Benz CLA250 met VIN eindigend op [nummer] (hierna: de auto). In de aangifte heeft belanghebbende de te betalen Bpm berekend op basis van een taxatierapport (hierna: het taxatierapport). In het taxatierapport is de handelswaarde van de auto berekend aan de hand van 3 referentievoertuigen verminderd met € 7.644 vanwege schade. Deze vermindering is gelijk aan de in het taxatierapport opgenomen calculatie van de reparatiekosten (hierna: de gecalculeerde schade).

2.2.

Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.

Schending hoorplicht

2.3.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij in de bezwaarfase niet door de inspecteur is gehoord, dat daarmee sprake is van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel en dat de rechtbank de zaak daarom naar de inspecteur dient terug te wijzen. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat hij niet is gehoord. De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift de brief overgelegd waarin hij onder meer belanghebbende heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 april 2019. Daarnaast heeft de inspecteur een afschrift van het verslag van het hoorgesprek van 16 april 2019 overgelegd waaruit blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende op het hoorgesprek is verschenen en door de inspecteur is gehoord. De rechtbank is, gelet op het voormelde, van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht door de inspecteur.

Kentekengegevens auto

2.4.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de kentekengegevens van de auto dient te overleggen. De inspecteur bestrijdt dat in het algemeen dat kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn omdat de inspecteur geen directe toegang heeft tot deze gegevens. Daarnaast heeft de inspecteur gesteld dat hij geen kentekengegevens in het dossier heeft aangetroffen.

2.5.

Het Hof Amsterdam1 en het Hof Arnhem-Leeuwarden2 hebben over de vraag of kentekengegevens op de zaak betrekkende hebbende stukken zijn, voor zover van belang, als volgt overwogen:

Hof Amsterdam:

‘(…) Naar ’s Hofs oordeel behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.’

Hof Arnhem-Leeuwarden:

‘(,,,) Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.’

2.6.

De rechtbank is, gelet op de hiervoor weergegeven overweging van zowel Hof Amsterdam als Hof Arnhem-Leeuwarden, van oordeel dat het kenteken van de auto geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook als was de inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb wel gehouden de kentekengegevens op te zoeken, aan zijn dossier toe te voegen, en over te leggen, met toepassing van artikel 8:31 van de Awb geen gevolgen dienen te worden verbonden aan het niet overleggen van die gegevens. Belanghebbende, die koper is van de auto en ter zake van de registratie van de auto op eigen naam de aangifte bpm heeft ingediend, is naar het oordeel van de rechtbank immers de meest gerede partij om de kentekengegevens van de auto te verstrekken indien hij die gegevens van belang acht.

Handelsinkoopwaarde en schade

2.7.

Belanghebbende heeft eerst bij zijn pleitnota een koerslijst van XRay overgelegd. Hij heeft aangevoerd dat de waarde uit die koerslijst van € 22.341 dient te worden verminderd met 7,5% en dat alsdan de waarde van de auto in onbeschadigde staat € 20.665 bedraagt. Vervolgens dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering wegens schade aan de auto van € 7.644, zodat de handelsinkoopwaarde van de auto op € 13.021 dient te worden vastgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat voor de bepaling van de bruto-Bpm het tarief 2014 dient te worden toegepast in plaats van het tarief 2015. De verschuldigde Bpm bedraagt derhalve € 1.185 en volgt een teruggaaf van € 591 aan Bpm, aldus nog steeds belanghebbende.

2.8.

De inspecteur heeft verklaard akkoord te gaan met toepassing van het tarief 2014 voor de bepaling van de bruto-Bpm en akkoord te gaan met de waarde van € 22.341 zoals uit de door belanghebbende overgelegde koerslijst (hierna: de koerslijstwaarde) volgt. De inspecteur is het niet eens met een waardevermindering wegens schade van € 7.644 (zie 2.1). De inspecteur heeft primair gesteld dat de waardevermindering wegens schade nihil is, omdat volgens de aankoopfactuur van de auto geen sprake is van schade bij aankoop van de auto en dat dat ook is terug te zien op de foto’s in het taxatierapport. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat de waardevermindering wegens schade maximaal 72% van € 7.644 is. Primair concludeert de inspecteur tot een teruggaaf van nihil en subsidiair een teruggaaf van € 243 aan Bpm.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank constateert dat al hetgeen belanghebbende eerst heeft aangevoerd met betrekking tot het gebruik van 3 tot 5 referentievoertuigen ten behoeve van het taxatierapport en van de laagst denkbare waarde moet worden uitgegaan, die standpunten heeft verlaten met dat wat belanghebbende in de pleitnota naar voren heeft gebracht. De rechtbank zal die standpunten niet behandelen, omdat belanghebbende door zijn verzoek om toepassing van de koerslijst daar geen belang meer bij heeft. Belanghebbende vraagt immers om toepassing van een ander waarderingsgrondslag van de auto.

Niet in geschil is dat koerslijstwaarde van de auto € 22.341 is. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot een lagere waarde dan voormelde koerslijstwaarde op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft de vermindering van de koerslijstwaarde met 7,5% niet onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de koerslijstwaarde moet worden verminderd met 7,5% van die waarde.

Belanghebbende, die stelt dat dat de koerslijstwaarde moet nog worden verminderd vanwege niet in de betreffende koerslijst verwerkte schade aan de auto, draagt bij de betwisting daarvan door de inspecteur ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.3 De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de in het taxatierapport opgenomen specificatie van de gecalculeerde schade aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van schade aan de auto en niet slechts van schade wegens gebruikerssporen zoals de inspecteur stelt. Dat op de aankoopfactuur van de auto is af te leiden dat er geen sprake is schade, maakt dit oordeel niet anders. Ook dat volgens de inspecteur op de foto’s in het taxatierapport geen schade is te zien, leidt niet tot een ander oordeel. In het taxatierapport is immers gespecificeerd weergegeven wat er aan de auto dient te worden hersteld en de inspecteur heeft dat niet betwist. Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling Bpm geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Belanghebbende stelt dat een waardevermindering van 100% van de gecalculeerde schade door het Unierecht is toegestaan. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de waardevermindering wegens schade gelijk is aan de gecalculeerde schade (zie 2.1). In het taxatierapport is niet toegelicht waarom een waardevermindering van 100% van de gecalculeerde schade gerechtvaardigd is. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer bedraagt dan 72% van de gecalculeerde reparatiekosten. Gelet op het voorgaande bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto € 16.837 (€ 22.341 minus (72% van € 7.644)).

Conclusie Bpm

2.10.

Gelet op dat wat hiervoor is overwogen en dat tussen partijen geen geschil bestaat over de historische nieuwsprijs van de auto van € 59.506, bedraagt het afschrijvingspercentage 71,70%. Eveneens is niet in geschil dat de bruto Bpm van de auto van € 5.418 is, berekend naar het tarief 2014. De verschuldigde Bpm bedraagt € 1.533 (€ 5.418 minus (71,70% van € 5.418)). Belanghebbende heeft € 1.776 aan Bpm voldaan. Derhalve bedraagt de teruggaaf aan Bpm € 243. Het beroep is gegrond.

Rente over teruggaaf Bpm

2.11.

Belanghebbende zal, om een passende rentevergoeding te krijgen, een verzoek moeten doen aan de ontvanger. Binnen deze procedure kan het verzoek niet worden behandeld.4 De uitspraak van de rechtbank staat immers nog niet onherroepelijk vast.

Hoogte griffierecht

2.12.

Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het arrest Kantarev5 gesteld dat te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de hoogte van de betwiste vordering. Volgens belanghebbende is het bedrag aan griffierecht dusdanig buitensporig dat daadwerkelijke toegang tot het Unierecht in volle omgang niet is gewaarborgd. De beantwoording van deze vraag kan achterwege blijven nu in het onderhavige geval het betaalde griffierecht aan belanghebbende zal worden vergoed.

Immateriëleschadevergoeding (IMS)

2.13.

Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.6 De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 27 september 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 24 september 2021 gedaan en dus 36 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 12 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 1.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 2 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 167 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 833. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskostenvergoeding

2.14.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. Het Unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden.

Rente over het griffierecht, IMSV en de proceskostenveroordeling in beroep

2.15.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente over IMSV, het griffierecht en de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMSV, het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.7 Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht.8

Tot slot

2.16.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.