Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4823, BRE - 20 _ 10204
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4823, BRE - 20 _ 10204
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 september 2021
- Datum publicatie
- 8 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4823
- Zaaknummer
- BRE - 20 _ 10204
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/10204
uitspraak van 24 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [X] (hierna: de aanslag) en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is een lening met zijn vader (hierna: de vader) aangegaan ten behoeve van de financiering van de aankoop van [de woning]. De woning kwalificeert als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV gedaan op 3 oktober 2018. In deze aangifte is een belastbaar inkomen uit eigen woning voor het jaar 2017 van negatief € 4.350 in aanmerking genomen. Volgens de aangifte bedraagt de eigenwoningschuld op 31 december € 124.000 en de in aftrek gebrachte rente € 5.625.
De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte afgeweken en heeft de belastbare inkomsten uit eigen woning gecorrigeerd. De inspecteur heeft de door belanghebbende opgevoerde rente van € 5.625 (zie 1.1) verlaagd met € 2.109 tot € 3.516. Daarbij heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat over de periode 1 januari 2017 tot 16 mei 2017 de leningsovereenkomst tussen belanghebbende en de vader niet aan de voorwaarde ter zake van de aflossingseis, zoals opgenomen in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001, voldoet.
De aanslag is met dagtekening 25 augustus 2020 aan belanghebbende opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
De volgende stukken maken onderdeel uit van het procesdossier: (i) een geldleningsovereenkomst van 30 september 2015 (geld-/leensom € 174.000), (ii) een geldleningsovereenkomst van 17 december 2016 (geld-/leensom € 125.000), (iii) geldleningsovereenkomst van 16 mei 2017 (geld-/leensom € 125.000, (iv) een geldleningsovereenkomst van 16 mei 2017 (geld-/leensom € 120.984) en (v) een door vader getekend overzicht (‘Hypotheekoverzicht’) waarin is opgenomen dat belanghebbende in 2017 € 1.000 heeft afgelost en dat de hoofdsom op 1 januari 2017 en 31 december 2017 respectievelijk € 125.000 en € 124.000 bedraagt.
Tussen partijen is in geschil of de leningsovereenkomst die belanghebbende met de vader is aangegaan met betrekking tot de periode 1 januari 2017 tot 16 mei 2017 als eigenwoningschuld kwalificeert als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet IB 2001. De rechtbank stelt voorop dat zij in deze zaak alleen een oordeel kan geven over hetgeen partijen verdeeld houdt inzake de aanslag IB/PVV 2017 ten name van belanghebbende en dus niet over de brief van 16 februari 2021 van de inspecteur, nu de in die brief genoemde opzegging van vertrouwen geen gevolgen heeft voor de aanslag IB/PVV 2017.
In artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001(tekst 2017) wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
-
die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
-
ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
-
ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en
-
ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt. Eén van de vereisten om een lening als eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 aan te kunnen merken, is een contractuele verplichting de betreffende lening (schuld) in ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden af te lossen (de contractuele verplichting tot aflossing). De rechtbank stelt vast dat ter zake van de aflossing van de leensom in de leningsovereenkomst van 17 december 2016 is opgenomen: “In nader onderling overleg is besloten dat de lening in 29 jaar wordt afgelost. Derhalve voor de eerste keer op 1 januari 2017.” Deze bepaling en ook de bepalingen omtrent aflossingen in de eerdere leningsovereenkomsten voldoen niet aan artikel 3.119a, eerste lid, letter b van de Wet IB 2001. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende en de vader nadere (schriftelijke) afspraken hebben gemaakt met een dergelijke contractuele verplichting. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de lening in de in geschil zijnde periode niet als eigenwoningschuld kwalificeert als bedoeld in artikel 119a, eerste lid, van de Wet IB 2001. Of al dan niet feitelijk is afgelost, is voor de vraag of is voldaan aan voorwaarde b van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 niet van belang. Dat belanghebbende de intentie heeft gehad om op de lening af te lossen leidt niet tot een ander oordeel. Het gelijk is aan de inspecteur.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat het hem bevreemdt dat de inspecteur de geldleningsovereenkomst van 16 mei 2017 met ingang van die datum heeft geaccepteerd en de rentebetalingen vanaf 16 mei 2017 wel in aftrek heeft toegelaten. De rechtbank is van oordeel dat nu de inspecteur rentebetalingen 16 mei 2017 wel als aftrekbare rente voor de eigenwoning heeft geaccepteerd en dus niet in geschil is, de rechtbank geen inhoudelijk oordeel zal geven over de geldleningsovereenkomst van 16 mei 2017. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat die geldleningsovereenkomst vanaf 1 januari 2017 heeft te gelden, verwerpt de rechtbank die stelling, reeds omdat niet duidelijk is hoe deze geldleningsovereenkomst zich verhoudt tot de eerdere overeenkomsten en welk verband er al dan niet bestaat met de aankoop van de woning in 2015.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De rechter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.