Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4827, AWB - 20 _ 7679

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4827, AWB - 20 _ 7679

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 september 2021
Datum publicatie
1 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4827
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7679

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7679

uitspraak van 23 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 1 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 32.931 (aanslagnummer [aanslagnummer].W.76.01.4).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft in 2017 een winst uit onderneming genoten van € 49.708. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag van € 10.000 aan lijfrentepremies gestort op een lijfrentebankspaarrekening.

2.2.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 gedaan naar een bijdrage-inkomen van € 26.488, dat als volgt is opgebouwd:

Winst uit onderneming:

€ 49.708

Af: zelfstandigenaftrek

€ 7.280

Af: MKB-winstvrijstelling

€ 5.940

Belastbare winst uit onderneming:

€ 36.488

Af: lijfrentepremie jaarruimte

€ 2.887

Af: lijfrentepremie reserveringsruimte

€ 3.556

Af: lijfrentepremie omzetting oudedagsreserve

€ 3.557

Bijdrage-inkomen

€ 26.488

2.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 32.931. De inspecteur heeft bij het vaststellen van het bijdrage-inkomen geen rekening gehouden met de lijfrentepremie die belanghebbende in de aangifte ten laste van de jaar- en reserveringsruimte in aftrek in aanmerking heeft genomen.

2.4.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag Zvw voor het jaar 2017. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2020 afgewezen.

Geschil

2.5.

In geschil is of de aanslag Zvw voor het jaar 2017 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer bijzonder is in geschil of het niet in aanmerking nemen van het deel van de betaalde lijfrentepremie dat niet ziet op de omzetting van de oudedagsreserve bij de vaststelling van het bijdrage-inkomen in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) van het EVRM.

Beoordeling van het geschil

2.6.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van het bijdrage-inkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met het deel van de door hem betaalde lijfrentepremies voor zover deze premies niet zien op de omzetting van de oudedagsreserve in een lijfrente. Daarbij betoogt belanghebbende dat sprake is van een ongelijke behandeling tussen oudedagsvoorzieningen die vrijwillig en op eigen verantwoordelijkheid worden opgebouwd (de derde pijler van het Nederlands pensioenstelsel) en de pensioenopbouw waarbij een verband bestaat tussen het pensioen enerzijds en de arbeidsduur en het inkomen anderzijds (de tweede pijler van het Nederlands pensioenstelsel). Met betrekking tot de pensioenopbouw in de derde pijler is sprake van dubbele bijdrage-heffing, doordat bij de heffingsgrondslag van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw geen rekening wordt gehouden met negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en anderzijds de daaruit voortvloeiende voordelen wel in de heffing worden betrokken. Ten aanzien van de premies die zijn afgedragen in het kader van pensioenopbouw ontstaat geen dubbele bijdrage-heffing omdat deze premies, doorgaans afgedragen door een werkgever, niet tot de grondslag voor de Zvw behoren. Volgens belanghebbende is hierdoor sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen zonder objectieve rechtvaardiging, waardoor artikel 1 EP in verbinding met artikel 14 van het EVRM is geschonden.

2.7.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de situatie waarin een oudedagsvoorziening wordt opgebouwd door middel van een lijfrente zodanig verschilt van de situatie waarin een werknemer pensioen opbouwt via een pensioenregeling of de situatie waarin een ondernemer pensioen opbouwt door middel van premies voor een verplichte pensioenregeling of toevoeging aan een fiscale oudedagsreserve (hierna: FOR), dat geen sprake is van gelijke gevallen. Volgens de inspecteur heeft de wetgever deze gevallen ook niet als gelijke gevallen bestempeld. De inspecteur heeft ter verdere onderbouwing van zijn stelling verwezen naar het arrest van 23 november 20181. Volgens de inspecteur heeft de Hoge Raad daarin impliciet geoordeeld dat de opbouw van een oudedagsvoorziening door middel van een lijfrente niet vergelijkbaar is met een werknemer die pensioen opbouwt of een ondernemer die pensioen opbouwt door middel van deelname aan een verplichte pensioenregeling of toevoeging aan een FOR. De inspecteur stelt dat hij daarom bij de vaststelling van het bijdrage-inkomen terecht de premies van de lijfrente voor zover die niet zien op de omzetting van de oudedagsreserve in aftrek heeft geweigerd.

2.8.

Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zich niet op het standpunt stelt dat sprake is van een individuele buitensporige last. De rechtbank begrijpt het beroep van belanghebbende op artikel 1 EP daarom in samenhang met het beroep op artikel 14 van het EVRM.

2.9.

De rechtbank stelt voorop dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden, maar alleen die welke als verboden discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Aan de wetgever komt een ruime beoordelingsmarge toe en zolang geen onderscheid wordt gemaakt op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond is ontbloot.2 Ten aanzien van de vraag of sprake is van gelijke gevallen overweegt de rechtbank als volgt.

2.9.1.

Belanghebbende maakt een vergelijking tussen de zogenoemde derde pijler van het Nederlands pensioenstelsel (waarbinnen het geval van belanghebbende valt) en de tweede pijler van het Nederlands pensioenstelsel. Dit onderscheid is echter niet gelijk aan het door de Hoge Raad onderkende onderscheid dat de wetgever in artikel 43 van de Zvw maakt voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage.3 De Hoge Raad overweegt in het arrest van 23 november 2018 dat de wetgever in artikel 43 van de Zvw onderscheid maakt tussen drie gevallen. Het eerste geval is een werknemer die pensioen opbouwt door middel van een verplichte pensioenregeling (i). Het tweede geval is een ondernemer die een oudedagsvoorziening opbouwt door middel van deelname aan een verplichte pensioenregeling of door toevoeging aan een FOR (ii). Het laatste geval is de situatie waarin, al dan niet in aanvulling op de hiervoor genoemde oudedagsvoorzieningen, een oudedagsvoorziening wordt opgebouwd door middel van een lijfrente (iii).

2.9.2.

In de onder (i) en (ii) genoemde gevallen is sprake van oudedagsvoorzieningen die gefaseerd en fiscaal gefacilieerd worden opgebouwd. De fiscale faciliteit is in die situaties vormgegeven doordat binnen de bron van inkomen rekening gehouden wordt met de betaalde pensioenpremies dan wel de toevoegingen aan de FOR. Deze gevallen vallen dus onder de tweede pijler zoals belanghebbende betoogt. Bij de onder (iii) bedoelde gevallen bestaat geen verband tussen de pensioenopbouw enerzijds en de hoogte van het inkomen en de duur van de arbeid anderzijds. Het gaat daarbij om oudedagsvoorzieningen die vrijwillig en op eigen verantwoordelijkheid worden opgebouwd.

2.9.3.

Het geval van belanghebbende valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de onder (iii) genoemde gevallen. Aangezien het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018, anders dan de inspecteur stelt, geen (ook niet impliciet) oordeel bevat over de vraag hoe de wetgever de gevallen onder (iii) beschouwt ten opzichte van (i) en (ii), dient de rechtbank zelfstandig een oordeel te vellen.

2.9.4.

Naar het oordeel van de rechtbank is het geval van belanghebbende niet vergelijkbaar met de gevallen onder (i) en (ii). De opbouw van de pensioenvoorzieningen als bedoeld onder (i) en (ii) vinden fiscaal gefacilieerd plaats. Binnen de bron van inkomen (loon uit dienstbetrekking of winst uit onderneming) wordt namelijk rekening gehouden met de betaalde pensioenpremies of toevoegingen aan de FOR. De aftrek van de lijfrentepremie vindt plaats in het kader van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, en dus niet, zoals bij gevallen (i) en (ii) binnen de bron zelf. Immers, de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen kunnen in het kader van de inkomstenbelasting ook ten laste van het andere inkomsten uit werk en woning komen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijk verschil met de pensioenopbouw in de gevallen onder (i) en (ii). Aangezien voor de bijdrage Zvw een brede grondslag geldt en uitsluitend rekening wordt gehouden met bestanddelen die worden genoemd in artikel 43 van de Zvw, kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet worden aangenomen dat de gevallen onder (iii) en de gevallen onder (i) en (ii) voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage als gelijke gevallen moeten worden beschouwd.

2.9.5.

Gelet op het voorgaande faalt het beroep op artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 EP.

2.10.

Voor zover belanghebbende een beroep doet op een redelijke toepassing van de wet, dient het volgende te gelden. De rechtbank is niet bevoegd op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Het staat de rechter ook niet vrij om wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid.4 Evenmin is de rechter bevoegd om de onderhavige wettelijke bepalingen te toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel.5 Een juiste wetstoepassing kan wel achterwege blijven onder bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, maar daarvan is hier geen sprake. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de ‘dubbele heffing’, als gevolg van de brede heffingsgrondslag, in zoverre uitdrukkelijk heeft onderkend en aanvaard.6 De rechtbank kan derhalve op basis van de stellingen van belanghebbende niet afwijken van een juiste wetstoepassing.

Conclusie

2.11.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.12.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.