Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4831, AWB - 20 _ 7761 en 20 _ 9022
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4831, AWB - 20 _ 7761 en 20 _ 9022
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 september 2021
- Datum publicatie
- 1 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4831
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 7761 en 20 _ 9022
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/7761 en 20/9022
uitspraak van 23 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 24 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.616 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 390 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.76.01);
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 9 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.750 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 35 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam], en namens de inspecteur, [inspecteur].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en is gehuwd met [naam].
Belanghebbende was tot 1 oktober 2016 werkzaam als predikant in Nederland en ontving daarvoor een traktement. Vanaf 1 oktober 2016 is belanghebbende niet langer daadwerkelijk als predikant werkzaam maar ontving tot en met 1 juli 2018 een wachtgeld. Op het wachtgeld is geen loonheffing ingehouden.
Belanghebbende volgt in de studiejaren 2017-2018 en 2018-2019 een lerarenopleiding [studierichting] bij [onderwijsinstelling] (hierna: [onderwijsinstelling]) in [plaats 2]. De echtgenoot van belanghebbende volgt in het studiejaar 2017-2018 ook een lerarenopleiding [studierichting] bij [onderwijsinstelling] in [plaats 2]. Belanghebbende en diens echtgenoot genieten geen studiefinanciering.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een loon van € 36.015 aangegeven, waarop volgens belanghebbende € 2.921 aan loonheffing is ingehouden. Verder heeft belanghebbende in de aangifte een persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen van in totaal € 13.250, bestaande uit een bedrag van € 8.250 aan scholingsuitgaven en een bedrag van € 5.000 als restant persoonsgebonden aftrek.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning aangegeven van in totaal € 19.750, bestaand uit een loon van € 17.458, waarop € 4.320 aan loonheffing is ingehouden, een pensioen van € 287, waarop € 106 loonheffing is ingehouden, en een resultaat uit overige werkzaamheid van € 2.005. Verder heeft belanghebbende in de aangifte een bedrag van in totaal € 2.500 als aftrek voor scholingsuitgaven in aanmerking genomen.
Met dagtekening 10 maart 2020 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017, in afwijking van de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.616, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 36.015 en een persoonsgebonden aftrek van € 1.399.
Met dagtekening 9 mei 2020 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018, in afwijking van de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.750. De inspecteur heeft de scholingsuitgaven in aftrek geweigerd.
Belanghebbende heeft op 8 april 2020 een herziene aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.906, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 36.015 en een persoonsgebonden aftrek van € 22.109. De inspecteur heeft de herziene aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. De in de herziene aangifte geclaimde persoonsgebonden aftrek is als volgt opgebouwd:
Post |
Bedrag |
Scholingsuitgaven: |
|
Collegegeld |
€ 1.869 |
Reis- en overige kosten |
€ 881 |
Studiekosten echtgenoot |
€ 9.815 |
€ 12.565 |
|
Giften |
€ 1.906 |
Restant persoonsgebonden aftrek |
€ 8.609 |
Specifieke zorgkosten |
€ 1.000 |
Af: drempel scholingsuitgaven |
€ 500 (2x € 250) |
Af: drempel giften |
€ 471 |
Af: drempel specifieke zorgkosten |
€ 1.057 |
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 10 juni 2020 ook bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. In bezwaar heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de scholingsuitgaven ten onrechte in aftrek zijn geweigerd en zij recht heeft op een aftrek van scholingsuitgaven tot een bedrag van € 3.693,97. Belanghebbende heeft de geclaimde aftrek voor scholingsuitgaven als volgt gespecificeerd:
Post |
Bedrag |
Scholingsuitgaven: |
|
Collegegeld |
€ 1.895 |
ICT-voorzieningen |
€ 261,95 |
Reiskosten |
€ 797,40 |
Parkeergeld |
€ 44 |
Kosten voor excursies |
€ 105,25 |
Boeken, kranten en tijdschriften |
€ 590,07 |
€ 3.693,97 |
De inspecteur is bij uitspraken op bezwaar gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen. De inspecteur heeft voor het jaar 2017 uitsluitend de scholingsuitgaven naar een bedrag van € 996 (€ 1.246 verminderd met de drempel van € 250) in aftrek toegestaan en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.620. Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur scholingsuitgaven naar een bedrag van € 1.435 (€ 1.685 verminderd met de drempel van € 250) in aftrek toegestaan en de aanslag verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.315. De beschikkingen belastingrente voor beide jaren zijn dienovereenkomstig verminderd.
Geschil
In geschil is of de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Namens belanghebbende is ter zitting verklaard dat uitsluitend nog in geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
heeft belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 recht op een (hogere) aftrek van scholingsuitgaven;
-
kunnen de kosten voor de gerechtelijke procedure in 2017 in aanmerking worden genomen als (restant) persoonsgebonden aftrekpost.
Scholingsuitgaven
Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Op grond van het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 (tekst 2017 en 2018) komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250.
Op basis van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven die voor aftrek in aanmerking komen uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:
-
lesgeld, cursusgeld, collegegeld, (…);
-
door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.
Op belanghebbende rust de last om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij aan de voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven voldoet.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de lerarenopleiding heeft gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Partijen verschillen van mening over welke kosten kwalificeren als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 en om die reden aftrekbaar zijn, en daarnaast over de hoogte van deze kosten. De rechtbank zal de door belanghebbende geclaimde kosten puntsgewijs behandelen.
Met betrekking tot het collegegeld overweegt de rechtbank als volgt.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het aan het begin van het studiejaar 2017-2018 verschuldigde collegegeld, zijnde € 1.869, in 2017 volledig voor aftrek in aanmerking komt. Voor het jaar 2018 stelt zij zich op het standpunt dat het aan het begin van het studiejaar 2018-2019 verschuldigde collegegeld, zijnde € 1.895, in 2018 volledig voor aftrek in aanmerking komt. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
De rechtbank stelt voorop dat op basis van artikel 6.40 van de Wet IB 2001 het collegegeld op het moment van betaling voor aftrek in aanmerking komt. Dat betekent dat het gedeelte van het voor het studiejaar 2017-2018 verschuldigde collegegeld dat in 2018 is betaald, niet in 2017 in aftrek mag worden gebracht. Dit gedeelte komt in het jaar van betaling echter wel voor aftrek in aanmerking. Het voorgaande geldt op dezelfde wijze voor het ter zake van het studiejaar 2018-2019 betaalde collegegeld. Belanghebbendes klacht dat minder vermogende studenten, die het collegegeld niet in een keer aan het begin van het studiejaar kunnen betalen, op grond van deze regeling worden benadeeld, kan haar gelet op het voorgaande niet baten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende voor het jaar 2017 niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op een hogere aftrek van collegegeld dan het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 996 (€ 1.246 verminderd met de drempel van € 250). Belanghebbende heeft niet met bescheiden, zoals bijvoorbeeld betaalbewijzen of rekeningafschriften, onderbouwd dat zij in 2017 een groter bedrag dan € 1.246 aan collegegeld heeft betaald.
Voor het jaar 2018 heeft belanghebbende wel aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op een hogere aftrek van collegegeld. Uit de door belanghebbende overgelegde rekeningafschriften blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende in 2018 een bedrag van € 1.895 aan collegegeld voor haar opleiding heeft betaald. Dat betekent dat belanghebbende voor het jaar 2018 recht heeft op aftrek van een bedrag van € 1.645 (€ 1.895 verminderd met de drempel van € 250).
Met betrekking tot de reis-, excursie-, en parkeerkosten overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van de limitatieve opsomming van scholingsuitgaven in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 en de bijbehorende toelichting in de parlementaire geschiedenis1 zijn reis- excursie-, en parkeerkosten geen aftrekbare scholingsuitgaven. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat deze kosten zodanig rechtstreeks in verband staan met de kostencategorieën van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 dat ze in aftrek kunnen worden gebracht, slaagt deze stelling niet. Belanghebbende heeft geen stukken van [onderwijsinstelling] overgelegd waaruit blijkt dat de door haar gemaakte uitgaven voor de opleiding verplicht zijn gesteld. 2Dat belanghebbende zonder het maken van de kosten het vak ‘[vak]’ haar opleiding niet met goed gevolg kan afronden, zoals zij heeft aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af. De inspecteur heeft deze kosten naar het oordeel van de rechtbank terecht in aftrek geweigerd.
Met betrekking tot de uitgaven voor ICT-voorzieningen overweegt de rechtbank dat de inspecteur deze uitgaven terecht in aftrek heeft geweigerd. Op grond van de limitatieve opsomming van scholingsuitgaven in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 komen deze uitgaven niet voor aftrek in aanmerking. Belanghebbende heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven verplicht zijn gesteld door de onderwijsinstelling.
Met betrekking tot de uitgaven voor boeken, tijdschriften en kranten overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de uitgaven voor boeken, tijdschriften en kranten enkel verwezen naar de adviesboekenlijst voor het studiejaar 2020-2021. De verwijzing naar een adviesboekenlijst van een ander studiejaar is onvoldoende om aannemelijk te achten dat belanghebbende de gestelde uitgaven heeft gedaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat de boekenlijst slechts een advieslijst betreft en niet – zoals belanghebbende lijkt te stellen – een verplichting tot het kopen van de boeken, tijdschriften en kranten. Een dergelijke verplichting kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit de gedingstukken worden opgemaakt. Verder kan, als er vanuit zou worden gegaan dat een dergelijke verplichting wel bestond, aan het enkele bestaan van een verplichting niet (automatisch) de conclusie worden verbonden dat de uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan. Facturen van aangeschafte boeken of andere betalingsbewijzen ter zake van in het jaar 2018 gedane uitgaven zijn niet overgelegd en de betalingen die volgen uit de door belanghebbende overgelegde rekeningafschriften kunnen niet worden gekoppeld aan uitgaven voor door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen. De inspecteur heeft de uitgaven voor boeken, tijdschriften en kranten naar het oordeel van de rechtbank terecht in aftrek geweigerd.
Met betrekking tot de voor het jaar 2017 geclaimde scholingsuitgaven van de echtgenoot van belanghebbende overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is weliswaar niet in geschil dat de scholingsuitgaven van belanghebendes echtgenoot op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 volledig aan belanghebbende zijn toebedeeld. Belanghebbende heeft echter geen stukken ter onderbouwing van deze scholingsuitgaven overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt dat ter zake van deze scholingsuitgaven aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarom niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Dat betekent dat de inspecteur de scholingsuitgaven van belanghebbendes echtgenoot terecht in aftrek heeft geweigerd.
Kosten gerechtelijke procedure
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 een bedrag van € 8.609 aan uitgaven in verband met de gerechtelijke procedure geclaimd. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze kosten niet als restant persoonsgebonden aftrekpost voor aftrek in aanmerking komen. De inspecteur betoogt echter dat het wachtgeld kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheid en dat de uitgaven voor de gerechtelijke procedure als zakelijke kosten in aanmerking kunnen worden genomen. Volgens de inspecteur is een bedrag van € 2.525 toerekenbaar aan 2017, zodat deze uitgaven in 2017 ten laste van het resultaat mogen worden gebracht.
Namens belanghebbende is ter zitting verklaard dat zij ermee instemt dat het wachtgeld kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheid en dat voor 2017 een bedrag van € 2.525 in verband met uitgaven voor de gerechtelijke procedure ten laste van het resultaat wordt gebracht. De rechtbank ziet geen reden om partijen hierin niet te volgen en beslist daarom dienovereenkomstig.
Interne compensatie
De inspecteur heeft met een beroep op interne compensatie gesteld dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 dienen te worden gehandhaafd omdat deze eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld. De inspecteur voert daartoe aan dat belanghebbende in de aangifte ten onrechte loonheffing in aanmerking heeft genomen tot een bedrag van € 2.921 (2017) en een bedrag van € 4.320 (2018). De inspecteur voert aan dat op het wachtgeld geen loonheffing ingehouden en afgedragen en het inkomen kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheid.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op interne compensatie voor zowel de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 als voor het jaar 2018 slaagt. Vast staat dat op het wachtgeld geen loonheffing is ingehouden en afgedragen. Namens belanghebbende is ter zitting verklaard dat zij de in de aangiften in aanmerking genomen loonheffing zelf aan de hand van tabellen heeft geschat. De inspecteur heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat bij de vaststelling van de aanslagen ten onrechte rekening is gehouden met loonheffing op het wachtgeld. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslagen eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld. De beroepen zijn daarom ongegrond.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.