Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4833, AWB - 20 _ 8077

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4833, AWB - 20 _ 8077

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 september 2021
Datum publicatie
1 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:4833
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8077

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/8077

uitspraak van 23 september 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 9 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.724 en de bij gelijktijdige beschikking vergoedde belastingrente van € 70 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.76.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.642;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 45;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op 26 november 1949 en staat in 2017 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] te [plaats]. In 2017 staat [naam] in de basisregistratie personen op hetzelfde adres ingeschreven.

2.2.

Belanghebbende bezit in 2017 een auto van het merk en type [merk en type], (hierna: de auto).

2.3.

Door de gemeente [plaats] zijn van belanghebbende de kosten van bijstand van [naam] over de periode van 2008 tot en met 2015 teruggevorderd tot een bedrag van € 53.001 omdat belanghebbende en [naam] samen een huishouden zouden vormen.

2.4.

Belanghebbende heeft op 26 april 2018 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend. In de aangifte zijn de volgende gegevens vermeld:

Bedrag

Pensioenen, lijfrente of andere uitkeringen:

Pensioen SVB

€ 6.930

Pensioen Nationale Nederlanden

€ 5.238

Negatief loon gemeente [plaats]

€ -53.001

€ -40.833

Pensioenen en uitkeringen uit het buitenland

€ 6.800

Aftrek specifieke zorgkosten

€ 8.923

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ -34.033

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

nihil

2.5.

De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 aan belanghebbende vragen gesteld met betrekking tot het in de aangifte in aanmerking genomen negatief loon en de geclaimde aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.

2.6.

Naar aanleiding van de door belanghebbende nadere verstrekte informatie heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 het negatief loon gecorrigeerd en een bedrag van € 2.244 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek toegestaan.

2.7.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017 en in bezwaar verzocht om een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan geclaimd in de aangifte. Bij uitspraak op bezwaar van 9 juli 2020 is de inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen en heeft hij de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van € 16.666. Het voorgaande kan als volgt worden samengevat:

Posten

Standpunt belanghebbende in bezwaar

Uitspraak op bezwaar

Genees- en heelkundige hulp

€ 81,92

€ 58

Dieetkosten

€ 900

€ 900

Uitgaven voor vervoer:

€ 6.975,24

€ 0

Motorrijtuigenbelasting

€ 684

€ 647

Benzinekosten

€ 969

€ 795

Verzekeringskosten

€ 546,24

€ 524

Afschrijvingskosten

€ 2.928

€ 1.650

Onderhoudskosten

€ 1.068

€ 0

Bewassings- en parkeerkosten

€ 780

€ 225

Extra uitgaven voor kleding en beddengoed

€ 750

€ 300

Geschil

2.8.

In geschil is of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een (hogere) aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.

2.9.

De inspecteur heeft in de aanvulling op zijn verweerschrift, verklaard de door belanghebbende geclaimde kosten voor genees- en heelkundige hulp, zijnde € 81,92 alsnog volledig in aftrek toe te staan. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.

2.10.

Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat ter zake van de specifieke zorgkosten enkel nog een geschil resteert over de uitgaven voor vervoer en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed.

Uitgaven voor vervoer

2.11.

Op grond van het bepaalde in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer.

2.12.

Tot de uitgaven voor vervoer behoren naast uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of het ondergaan van medische behandelingen ook de overige op belanghebbende drukkende kosten voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële omstandigheden en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende. 1 Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan en dat deze op hem hebben gedrukt.

2.13.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ten gevolge van zijn invaliditeit is aangewezen op vervoer per auto en dat daarom met betrekking tot de autokosten sprake is van noodzakelijk en als gevolg van invaliditeit gemaakte kosten. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat uitsluitend nog de hoogte van de in de vervoerskosten begrepen posten onderhoud en afschrijving in geschil is. Daarnaast houdt partijen verdeeld tot welk bedrag de vervoerkosten voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank beoordeelt eerst puntsgewijs de hoogte van de geclaimde kosten voor onderhoud en afschrijving. Vervolgens beoordeelt de rechtbank in hoeverre de vervoerskosten voor aftrek in aanmerking komen.

2.14.

De rechtbank overweegt met betrekking tot de onderhoudskosten als volgt.

2.14.1.

Belanghebbende stelt zich met betrekking tot de onderhoudskosten op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek van een bedrag van € 1.068. Voor de berekening daarvan is belanghebbende uitgegaan van gegevens van de website van het NIBUD, waaruit volgt dat voor een auto uit de normale klasse de vaste onderhoudskosten € 21 per maand bedragen en de variabele onderhoudskosten € 68 per maand bedragen.

2.14.2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de door hem geclaimde onderhoudskosten niet aannemelijk gemaakt. De gegevens van de website van het NIBUD kunnen niet dienen ter onderbouwing van de onderhoudskosten, omdat dit slechts gemiddelden betreffen en deze niet de daadwerkelijk door belanghebbende gemaakte onderhoudskosten weergeven. Het ligt op de weg van belanghebbende om door middel van bijvoorbeeld facturen of betaalbewijzen aannemelijk te maken dat hij in 2017 kosten voor onderhoud heeft gemaakt. Belanghebbende heeft in dat verband weliswaar een keuringsrapport overgelegd, maar dit rapport dateert van 22 augustus 2018 zodat het niet kan dienen ter onderbouwing van de onderhoudskosten in 2017. Andere relevante stukken die kunnen dienen ter onderbouwing van de onderhoudskosten heeft belanghebbende niet verstrekt. De inspecteur heeft aldus terecht de door belanghebbende geclaimde onderhoudskosten niet in aanmerking genomen.

2.15.

De rechtbank overweegt met betrekking tot de afschrijvingskosten als volgt.

2.15.1.

Belanghebbende stelt zich met betrekking tot de afschrijvingskosten op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek van een bedrag van € 2.928. Voor de berekening daarvan is belanghebbende uitgegaan van gegevens van de website van het NIBUD, waaruit volgt dat voor een auto uit de middenklasse per maand de vaste afschrijvingskosten exclusief rente € 188 bedragen en de variabele afschrijvingskosten exclusief rente € 56 bedragen. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek van een bedrag van € 2.875. De berekening van dat bedrag is gebaseerd op gegevens van de website van de ANWB, waaruit volgt dat de auto, met een aanschafwaarde van € 37.000, lineair over een periode van 10 jaar mag worden afgeschreven rekening houdend met een restwaarde van € 8.250.

2.15.2.

De inspecteur gaat uit van een totaalbedrag aan afschrijvingskosten in 2017 van € 1.650. De inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met het theoretische waardeverloop van de auto. Hierbij is de inspecteur ervan uitgegaan dat een auto in de eerste jaren na aanschaf hogere afschrijvingskosten heeft dan in latere jaren (degressieve afschrijvingsmethode). De inspecteur gaat uit van een aanschafwaarde in 2010 van € 33.079 en een restwaarde van € 9.250.

2.15.3.

De door de inspecteur gehanteerde berekeningsmethodiek sluit naar het oordeel van de rechtbank het best aan bij de feitelijke waardevermindering van auto’s.2 De rechtbank volgt de inspecteur dan ook op dit punt van zijn berekening. Belanghebbende heeft verder – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aanschafwaarde van zijn auto in 2010 € 37.000 bedroeg en de restwaarde van zijn auto € 8.250 bedraagt. De rechtbank gaat daarom bij de berekening van de afschrijvingskosten uit van de door de inspecteur gehanteerde bedragen. Aangezien belanghebbende niet heeft betwist dat bij het hanteren van de degressieve afschrijvingsmethode in het onderhavige jaar het door de inspecteur in aanmerking genomen afschrijvingspercentage moet worden gehanteerd, zal de rechtbank de inspecteur ook op dit punt van zijn berekening volgen. Dit betekent dat de inspecteur terecht een bedrag van € 1.650 aan onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen.

2.16.

Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.13, 2.14 en 2.15 heeft de inspecteur terecht een bedrag aan vervoerskosten in aanmerking genomen van in totaal € 3.841.

2.17.

Voor de vraag welk bedrag aan vervoerskosten in aftrek kan worden gebracht, moeten de kosten van belanghebbende worden vergeleken met de kosten van de zogenoemde maatman. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zijn kosten dienen te worden vergeleken met de kosten van een eenpersoonshuishouden, omdat sprake is van een commerciële relatie, zijnde kostgang, tussen hem en [naam]. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een commerciële relatie door te wijzen op de terugvordering in het kader van de Participatiewet (zie 2.3). De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de kosten dienen te worden vergeleken met de kosten van een tweepersoonshuishouden.

2.18.

De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een commerciële relatie tussen hem en [naam]. Belanghebbende heeft geen relevante objectieve gegevens overgelegd, waarbij in dit geval bijvoorbeeld kan worden gedacht aan een kostgangovereenkomst of betaalbewijzen, die zijn stelling ondersteunen. De rechtbank gaat er daarom, in het kader van de vergelijking met de maatman, vanuit dat belanghebbende en [naam] kunnen worden aangemerkt als een tweepersoonshuishouden. De inspecteur heeft in dat verband onweersproken gesteld dat op grond van het door hem berekende gezamenlijke netto besteedbare inkomen van belanghebbende en [naam] van € 37.023, de volgens de tabel van het NIBUD gebruikelijke autokosten tussen de € 4.896 en € 5.112 bedragen.

2.19.

Het voorgaande brengt mee dat de door belanghebbende geclaimde vervoerskosten niet voor aftrek in aanmerking komen, nu deze niet meer bedragen dan de kosten van de maatman. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.

Extra uitgaven voor kleding en beddengoed

2.20.

Onder specifieke zorgkosten vallen op basis van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 kosten voor extra kleding en beddengoed. Uit artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) volgt dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 300 (in 2017) dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750 (in 2017), indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de Wet IB 2001 die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

2.21.

Op grond van voormelde regeling rust op belanghebbende de bewijslast dat hij in 2017 wegens zijn ziekte voor meer dan € 600 met kleding en beddengoed samenhangende extra uitgaven heeft gehad, dat wil zeggen uitgaven die een willekeurige derde, die niet ziek of invalide is, maar overigens in een met die van belanghebbende vergelijkbare positie bevindt, niet maakt.

2.22.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij lijdt aan psoriasis en daarom aanzienlijk meer bewassingskosten heeft dan een willekeurige derde. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat het ziektebeeld van belanghebbende extra bewassingskosten met zich brengt, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat deze uitgaven in 2017 hoger zijn geweest dan € 600. Belanghebbende is dan ook niet in zijn bewijslast geslaagd. De inspecteur heeft de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed daarom terecht beperkt tot het lage forfaitaire bedrag van € 300.

Beroep op interne compensatie

2.23.

De inspecteur heeft een beroep op interne compensatie gedaan ten aanzien van de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten door te stellen dat belanghebbende een hoger buitenlands pensioen van € 8.616 heeft genoten dan het bedrag van € 6.800 waarmee in de aanslag rekening is gehouden, het drempelbedrag voor de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten – gelet op het hogere buitenlands inkomen – met een bedrag van € 28 te laag is vastgesteld, en aan belanghebbende ten onrechte een bedrag van € 438 aan alleenstaande ouderenkorting is toegekend.

2.24.

Het beroep op interne compensatie slaagt niet. Voor zover de inspecteur zich hiervoor beroept op interne compensatie vanwege het hoger bedrag aan buitenlands pensioen heeft hij niet dit onderbouwd, aangezien niet Nederland maar Duitsland heffingsrecht over dit pensioen heeft. Het enkele wijzen op dit hogere bedrag is daarom onvoldoende. Daarnaast heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de alleenstaande ouderenkorting. De inspecteur heeft wel gesteld dat het drempelbedrag voor de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten met een bedrag van € 28 te laag is vastgesteld. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling onjuist en is het drempelbedrag waarmee de inspecteur heeft gerekend bij het vaststellen van de aanslag te hoog.

Conclusie

2.25.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.26.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.