Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4835, AWB - 20 _ 7043
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4835, AWB - 20 _ 7043
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 september 2021
- Datum publicatie
- 1 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4835
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 7043
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/7043
uitspraak van 21 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 12 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het tijdvak 22 juni 2017 tot en met 31 december 2017 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 500.000, de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde verzuimboete van € 2.639 en de in rekening gebrachte belastingrente van € 8.816, en het bij gelijktijdige beschikking vastgestelde verlies van nihil (aanslagnummer [aanslagnummer].V.76.0607).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. B.A.W.M. van Mechelen, verbonden aan Joore Registeraccountants & Belastingadviseurs te Tilburg, en namens de inspecteur, [inspecteur].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende is opgericht in [jaartal] en haar activiteiten bestaan volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit [activiteiten].
Belanghebbende maakte van 1 april 2011 tot en met 22 juni 2017 als gevoegde dochter deel uit van een fiscale eenheid met als moedermaatschappij [moedermaatschappij] (hierna: de fiscale eenheid).
Belanghebbende heeft met dagtekening 4 februari 2011 een brief ontvangen van [moedermaatschappij] waarin – voor zover hier van belang – het volgende staat vermeld:
“(…) [moedermaatschappij] bevestigd hierbij dat alle verliezen en of winsten die ontstaan zijn voor voeging in de fiscale eenheid of gedurende de periode van de fiscale eenheid ontstaan toe blijven behoren aan de vennootschap waarin het resultaat is ontstaan.
[moedermaatschappij] bevestigd hierbij ook dat bij een (eventuele) verbreking van de fiscale eenheid alle vennootschappen haar individuele resultaten (winsten en of verliezen) behouden en meekrijgen. (…)”
Belanghebbende heeft met dagtekening 13 november 2020 een brief ontvangen van de curator van [moedermaatschappij] waarin – voor zover hier van belang – het volgende staat vermeld:
“(…) Ik kan hierbij bevestigen dat ik er mee instem dat de door [belanghebbende] en haar (klein)dochtervennootschappen gerealiseerde fiscale verliezen voor de vennootschapsbelasting volledig blijven bij [concern] c.s.
Een dergelijke uitkomst lijkt mij ook redelijk en conform de intern bij [moedermaatschappij] gemaakte afspraken, die ondermeer blijken uit de brief d.d. 4 februari 2011 van de heer [naam] aan [belanghebbende] c.s. (…)”
[moedermaatschappij] heeft voor het jaar 2017 geen aangifte vennootschapsbelasting ingediend. Ook heeft zij bij de inspecteur geen verzoek ingediend als bedoeld in artikel 15af, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). De aan [moedermaatschappij] ambtshalve opgelegde aanslag vennootschapsbelasting staat onherroepelijk vast.
Belanghebbende is uitgenodigd (1 maart 2018), herinnerd (26 juni 2018) en aangemaand (6 augustus 2018) tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor het boekjaar 22 juni 2017 tot en met 31 december 2017. De uiterste datum voor het indienen van de aangifte was 20 augustus 2018.
Vanwege het uitblijven van de aangifte heeft de inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 4 mei 2019 ambtshalve een aanslag opgelegd. De belastbare winst is daarbij vastgesteld op € 500.000. Bij gelijktijdige beschikking is het verlies voor het onderhavige boekjaar vastgesteld op nihil (hierna: de verliesbeschikking). Daarnaast is op het aanslagbiljet onder het kopje ‘Mededeling nog verrekenbare verliezen’ vermeld dat het totaalbedrag van de niet verrekende verliezen € 165.345 bedraagt.
De inspecteur heeft op 12 juni 2019 een zelfstandige aangifte vennootschapsbelasting voor het boekjaar 22 juni 2017 tot en met 31 december 2019 ontvangen van belanghebbende. Het belastbaar bedrag volgens de aangifte bedraagt nihil. Dit bedrag bestaat uit de belastbare winst van € 221.670, verminderd met een verlies uit het vorige boekjaar van € 221.670. Daarnaast heeft belanghebbende in de aangifte opgenomen dat het totaal te verrekenen individueel verlies exclusief reserves in 2017 € 5.686.812 bedraagt.
De aangifte is aangemerkt als bezwaar tegen de ambtshalve opgelegde aanslag en de gelijktijdig vastgestelde beschikkingen. Via elektronische weg is het bezwaar nader gemotiveerd en – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) Daarnaast geeft u een onjuiste mededeling nog verrekenbare verliezen op. De nog te verrekenen individuele verliezen van [belanghebbende] bedragen nog euro 5.686.812 ( resultaat 2017 nog niet verrekend). Deze verliezen gaan na ontvoeging uit de fe op 22-06-2018 mee met de entiteit. (…)”
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de belastbare winst, conform aangifte, vastgesteld op € 221.670. De inspecteur heeft het in de aangifte in aanmerking genomen verlies van € 221.670 in aftrek geweigerd. Vanwege nog te verrekenen voorvoegingsverliezen uit 2010 is het belastbaar bedrag vastgesteld op nihil. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete is – wegens slechte financiële omstandigheden bij belanghebbende – gematigd tot € 500. Het bezwaar tegen de verliesbeschikking is afgewezen.
Op 30 mei 2020 heeft de inspecteur een verliesverrekeningsbeschikking genomen waarbij het verrekende verlies is vastgesteld op € 221.670.
Geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag vennootschapsbelasting over het tijdvak 22 juni 2017 tot en met 31 december 2017, de verzuimboete en de beschikking belastingrente terecht en tot het juiste bedrag zijn vastgesteld.
Het geschil beperkt zich uitsluitend tot de vraag of de verliesbeschikking tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Belanghebbende stelt – naar de rechtbank begrijpt – dat de verliesbeschikking tot een te laag bedrag is vastgesteld, nu de inspecteur geen rekening heeft gehouden met het aan haar toerekenbare verlies van de fiscale eenheid, zijnde € 5.686.812. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 20b, eerste lid, van de Wet Vpb is bepaald dat het bedrag van het verlies van een jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag over dat jaar. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het tijdvak 22 juni 2017 tot en met 31 december 2017 een verlies is geleden. De verliesbeschikking bij de aanslag vennootschapsbelasting over het tijdvak 22 juni 2017 tot en met 31 december 2017 is naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht vastgesteld op nihil.
Ingeval belanghebbende wenst dat het aan haar toerekenbare verlies van de fiscale eenheid bij beschikking wordt vastgesteld, dient daartoe een verzoek te worden gedaan als bedoeld in artikel 15af, tweede en derde lid, van de Wet Vpb. Voor zover belanghebbende opkomt tegen de beslissing van de inspecteur om het verzoek in belanghebbendes aangifte vennootschapsbelasting over het tijdvak 22 juni 2017 tot en met 31 december 2017 niet aan te merken als een verzoek als bedoeld in artikel 15af, tweede en derde lid, van de Wet Vpb, kan dit haar niet baten. De beslissing is naar het oordeel van de rechtbank geen voor bezwaar en beroep vatbare beslissing, omdat het verzoek niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 15af van de Wet Vpb daaraan stelt. Immers, volgens artikel 15af, derde lid dient een dergelijk verzoek te worden gedaan in de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin belanghebbende nog deel uitmaakte van de fiscale eenheid. Vast staat dat een dergelijk verzoek niet is gedaan omdat de moedermaatschappij [moedermaatschappij] geen aangifte over het betreffende jaar heeft gedaan. De omstandigheid dat namens [moedermaatschappij] in de brieven van 4 februari 2011 en 13 november 2020 (zie 2.3 en 2.4) de wil is geuit om de aan belanghebbende toerekenbare verliezen bij verbreking van de fiscale eenheid mee te geven, maakt dat niet anders. Evenmin de omstandigheid dat belanghebbende geen invloed had op [moedermaatschappij] tot het doen van een dergelijk verzoek.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 21 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.