Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4921, AWB - 15 _ 8176
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4921, AWB - 15 _ 8176
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 september 2021
- Datum publicatie
- 5 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4921
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 8176
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting opgesteld.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: zie de bijlage
uitspraken van 30 september 2021
Uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
Ieder van de belanghebbenden genoemd in de bijlage,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Zitting
Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.
1 Achtergrond
Het gaat hier om zaken van verscheidene belanghebbenden, aan welke zaken in totaal 13 zaaknummers zijn toegekend (hierna: de 13 zaken). In de bijlage bij deze uitspraken is een overzicht opgenomen van de zaaknummers en de belanghebbenden. Het overzicht is ontleend aan de hierna bij 1.19 vermelde bijlage bij de brief van 25 augustus 2021.
Hoewel het om verscheidene belanghebbenden gaat, doet de rechtbank hierbij in één geschrift uitspraken in al deze zaken. Dit heeft de volgende achtergrond.
De gemachtigde van belanghebbenden, te weten drs. R.A. van der Jagt, althans KPMG Meijburg & Co, (hierna: de gemachtigde) heeft zeer veel procedures namens buitenlandse beleggingsfondsen aanhangig gemaakt waarin onder meer met een beroep op het unierecht verzocht is om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Deze procedures zijn lange tijd aangehouden in verband met door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.1 Een aanzienlijk aantal van de buitenlandse fondsen heeft de rechtsvorm van een Spezial Sondervermögen, waaronder – naar tussen partijen vaststaat – de belanghebbenden.
De Hoge Raad heeft bij beslissing van 24 januari 2020 rechtsvragen beantwoord die onder meer van belang zijn voor kort gezegd de Nederlands fiscaalrechtelijke kwalificatie voor de dividendbelasting van een Spezial Sondervermögen met één deelnemer.2
Gelet op het grote aantal procedures van de gemachtigde heeft de rechtbank bij brief van 3 maart 2020 aan de gemachtigde diverse regievragen gesteld, waaronder vragen met betrekking tot zaken betreffende teruggaafverzoeken die zijn gedaan door een Spezial Sondervermögen, in het bijzonder of sprake is van één deelnemer en zo ja of het teruggaafverzoek mede is gedaan namens de deelnemer. De gemachtigde heeft daarop onder meer (digitaal) een ingevuld excel-overzicht (hierna: het excel-overzicht) aangeleverd.
De inspecteur heeft daarop bij brief van 16 juli 2020 gereageerd. De inspecteur stelt onder meer dat uit het excel-overzicht volgt dat bij 653 beroepen sprake is van een Spezial Sondervermögen met één deelnemer waarbij het teruggaafverzoek alleen door het fonds is gedaan (hierna: de 653 beroepen). Verder meldt de inspecteur dat voor 1535 beroepen geldt dat voor een aantal jaren daarvan het teruggaafverzoek alleen op fondsniveau is ingediend (hierna: de 1535 beroepen). De inspecteur neemt het standpunt in dat, in de kern, deze beroepen niet tot teruggaaf kunnen leiden, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 24 januari 2020.
De rechtbank heeft op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in een procedure van een Spezial Sondervermögen met één deelnemer, waarbij de gemachtigde de procesvertegenwoordiger was.3 In die zaak was uiteindelijk niet in geschil dat de desbetreffende belanghebbende transparant voor de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) was. De belanghebbende in die procedure nam ten eerste het standpunt in dat aangezien zij voor de vpb als transparant moet worden aangemerkt maar wel als opbrengstgerechtigde moet worden aangemerkt in de zin van artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB), zij in aanmerking komt voor de teruggaafregeling van dividendbelasting op grond van artikel 10 van de Wet DB voor – kort gezegd – opbrengstgerechtigde lichamen die niet aan de vpb onderworpen zijn. Subsidiair nam die belanghebbende het standpunt in dat ook als zij niet zou zijn aan te merken als opbrengstgerechtigde, zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij voldoende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi), in aanmerking genomen dat het doel van de teruggaaf van dividendbelasting aan een fbi is het voorkomen van economische dubbele belasting en het unierecht ertoe verplicht om grensoverschrijdende economische dubbele belasting te voorkomen. De rechtbank heeft in de voormelde uitspraak beide rechtskundige standpunten verworpen en geoordeeld dat de inspecteur de verzoeken om teruggaaf terecht heeft geweigerd.
De inspecteur heeft het in 1.6 vermelde standpunt herhaald bij brief van 17 november 2020 en heeft daarbij de rechtbank in overweging gegeven dergelijke zaken af te doen zonder zitting.
De rechtbank heeft op 10 december 2020 een regiezitting gehouden met de gemachtigde en de inspecteur. Voorafgaand aan die zitting is een brief van 30 november 2020 met regievragen gestuurd aan de gemachtigde. Daarbij zijn vervolgvragen gesteld over onder meer de zaken van Spezial Sondervermögen met één deelnemer waarbij het teruggaafverzoek alleen door het fonds is gedaan. Naar aanleiding van de regiezitting en die brief zijn de gemachtigde en de inspecteur in overleg getreden.
De inspecteur heeft bij brief van 27 januari 2021 de rechtbank geïnformeerd. De inspecteur meldt daarbij onder meer wat de stand van zaken is van het onderzoek naar de 653 beroepen. Verder meldt de inspecteur dat een vervolgstap zal zijn een nader onderzoek, zowel door de inspecteur als door de gemachtigde, naar de 1535 beroepen om na te gaan voor welke jaren precies geldt dat het verzoek alleen op fondsniveau is ingediend.
De inspecteur heeft in het vervolg daarop bij brief van 30 maart 2021 onder meer zijn conclusie gegeven met betrekking tot de 653 beroepen en daarbij de rechtbank in overweging gegeven om deze beroepen zonder zitting af te doen. Daarbij is gemeld dat de gemachtigde te kennen heeft gegeven dat de verificatie door de fondsbeheerder te arbeidsintensief is en dat de gevraagde verificatie dus niet zal plaatsvinden. Verder heeft de inspecteur in deze brief een tussenstand gegeven van het nadere onderzoek naar de 1535 beroepen op basis van kortsluiting met de informatie in de administratie met de Belastingdienst.
De gemachtigde heeft bij e-mail van 31 maart 2021 aan de rechtbank eveneens melding gemaakt dat
“onderzoek [is] gedaan naar de vraag voor welke fondsen het beroep zou kunnen worden ingetrokken. Het gaat hierbij om die teruggaveverzoeken van zogenoemde eenpitterfondsen, waarbij niet mede namens de participant het verzoek is ingediend.”
In de e-mail meldt de gemachtigde dat een complicatie is dat het niet steeds duidelijk voor verschillende jaren is vast te stellen of het verzoek alleen door het fonds is gedaan of mede namens de participant. De gemachtigde meldt niet te beschikken over kopieën van de teruggaafverzoeken, aangezien die zich in de dossiers van de fondsbeheerders bevinden. De gemachtigde merkt onder meer op dat een volgende stap zou kunnen zijn dat de rechtbank een brief stuurt aan de desbetreffende fondsen.
De rechtbank heeft hierop gereageerd bij brief van 23 april 2021 aan de gemachtigde. De rechtbank heeft daarbij onder meer het verzoek dat de rechtbank een brief aan de desbetreffende fondsen stuurt, afgewezen. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat een impasse lijkt te ontstaan met betrekking tot het onderzoek naar zogenoemde eenpitterfondsen waarbij het verzoek niet mede door de achterliggende participant is ingediend. De rechtbank heeft daarom gevraagd om duidelijkheid over de 653 beroepen en in dat kader diverse vragen aan de gemachtigde gesteld, waaronder de vraag of, voor zover de beroepszaken niet ingetrokken worden, wat de gemachtigde betreft de rechtbank in deze zaken uitspraken kan doen op basis van de nu beschikbare stukken, dus — conform het verzoek van de inspecteur — zonder zitting te houden. In de brief heeft de rechtbank verder gemeld dat zodra de inspecteur de rechtbank heeft geïnformeerd over de (eind)resultaten van het onderzoek van de 1535 beroepen, de rechtbank hierover vergelijkbare vragen zal stellen aan gemachtigde.
De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 21 mei 2021. De brief geeft onder meer een reactie inzake de 653 beroepen. De brief gaat ook in op de 1535 beroepen:
“Wij zijn overigens in contact met de Belastingdienst over de lijst met de andere 1535 procedures, zodat wij overeenstemming kunnen bereiken over welke beroepen en verzoeken alleen namens het fonds niet tevens namens de participant zijn ingediend.”
In deze brief gaat de gemachtigde ook in op openstaande vragen van de regiebrief van 30 november 2020. De brief vermeldt onder meer het volgende:
“3. Met betrekking tot de zaken van een Spezial Sondervermögen met één deelnemer (hierna ook: éénpitter).
Er is door ons als gemachtigde beroep ingesteld bij het Hof Den Bosch inzake de uitspraak van de rechtbank [van 24 augustus 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3954; Rb] (zaaknummers BK-SHE 20100524 t/m 20100530). Zolang de uitspraak in deze procedure nog niet onherroepelijk is, zullen er geen beroepen worden ingetrokken. Wij verwijzen hierbij naar de toelichting hierboven. Hierbij is mede mogelijk van belang het arrest van het HvJ EU dd. 29 april 2021 in de zaak E (C-480/19) waarin rechtsvormneutraliteit een belangrijke rol speelde. Indien uiteindelijk komt vast te staan dat éénpitterfondsen niet vergelijkbaar zijn met een fbi, dan zullen wij de fondsen adviseren om deze beroepen in te trekken. (…)”
De rechtbank heeft vervolgens besloten het onderzoek in de 653 zaken te sluiten, waarna op 11 juni 2021 uitspraken in die zaken zijn gedaan in één geschrift.4
Bij brief van 18 juni 2021 heeft de inspecteur de rechtbank nader geïnformeerd over zijn onderzoek naar de 1535 beroepen. Met betrekking tot 1280 beroepen/beroepsjaren concludeert de inspecteur dat het verzoek enkel op fondsniveau is ingediend. De inspecteur heeft in deze brief – evenals in de brieven van 27 januari 2021 en 30 maart 2021 – het standpunt ingenomen dat een Spezial Sondervermögen met één participant niet kan worden aangemerkt als opbrengstgerechtigde voor de dividendbelasting en dat verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting die enkel zijn ingediend namens zo’n éénpitter dienen te worden afgewezen. De inspecteur heeft de rechtbank in overweging gegeven om de 1280 beroepen zonder zitting af te doen. De inspecteur heeft de 1280 beroepen vermeld in bijlage III bij de brief van 18 juni 2021.
Bij brief van 24 juni 2021 zijn de gemachtigde en de inspecteur bericht dat in de dividendbelastingzaken waarin de gemachtigde als gemachtigde optreedt en die eerder op regiezitting zijn geweest, de behandelend meervoudige kamer heeft besloten om, op grond van artikel 8:12 van de Awb, mr. Van Ginneken als rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris) op te dragen het vooronderzoek te verrichten in die zaken. Daarbij is toegelicht dat de achtergrond van deze beslissing is de verwachting dat binnen afzienbare termijn meer bekend is over of en zo ja op welke wijze andere rechtbanken bijstand kunnen verlenen bij de behandeling van de dividendbelastingzaken en dat door de beslissing de meervoudige kamer zich kan concentreren op dividendbelastingzaken van andere gemachtigden die zij onder behandeling heeft.
Bij brief van 5 augustus 2021 heeft de rechter-commissaris de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“Uit de brief van de inspecteur van 18 juni 2021 volgt dat wat betreft de inspecteur het (voor)onderzoek in de 1280 zaken kan worden gesloten en dat de rechtbank dus uitspraak kan doen in die zaken op basis van de stukken zoals die tot nu toe zijn ingediend, zonder een zitting te houden.
In het kader van de aan haar gegeven opdracht, wenst de rechter-commissaris te vernemen of ook wat u betreft de rechtbank uitspraak kan doen in deze 1280 zaken op basis van de stukken zoals die tot nu toe zijn ingediend, zonder een zitting te houden.
In verband met het laatste punt wordt conform artikel 8:57 Awb gewezen op het recht ter zitting te worden gehoord.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat het om de 1280 zaken gaat die de inspecteur heeft vermeld in bijlage III bij de brief van 18 juni 2021 (gebaseerd op het door u ingevulde spreadsheet).”
Bij brief van 25 augustus 2021 heeft de gemachtigde gemeld dat voor de fondsen die door de vermogensbeheerder [fondsmanager] worden beheerd, akkoord wordt gegaan om deze procedures zonder zitting af te doen. De gemachtigde heeft een bijlage toegevoegd met daarin een tabel met gegevens over de zaaknummers, de namen van het fonds/belanghebbende en de betrokken jaren. Het gaat om de in 1.1 bedoelde 13 zaken.
De rechter-commissaris heeft de meervoudige kamer hierover geïnformeerd. De rechtbank (de meervoudige kamer) heeft vervolgens besloten om met toepassing van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten. De inspecteur en de gemachtigde zijn hierover bij brief van 28 september 2021 geïnformeerd.
Gelet op de algemene, niet-zaakspecifieke, wijze waarop partijen hebben gecorrespondeerd over de 1535 beroepen, waaronder de 13 zaken, en de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt alleen twee rechtskundige kwesties voorliggen, doet de rechtbank uitspraken in de 13 zaken in één geschrift.5
2 Beoordeling
Vooraf
Niet in elk zaak is een verweerschrift ingediend en zijn door de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht. Dat houdt verband met de aanhouding van de zaken (zie 1.3). Wel heeft de inspecteur vervolgens in algemene zin een standpunt ingenomen en daarmee verweer gevoerd (zie 1.16). Uit de correspondentie blijkt verder dat zowel de inspecteur als de gemachtigde van opvatting is dat de rechtbank uitspraak kan doen op basis van de ingediende stukken. Gelet daarop en gelet op de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt alleen twee rechtskundige kwesties voorliggen, heeft de rechtbank om proceseconomische overwegingen afgezien van het opvragen van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zaken waarin die stukken nog niet waren ingebracht.
Inhoudelijk
In elk van de zaken is beroep ingesteld tegen de uitspraak op bewaar tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting over een bepaalde periode.
De rechtbank leidt uit de hiervoor weergegeven correspondentie af dat voor elk van de 13 zaken geldt dat tussen partijen niet langer in geschil is dat, gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad,6 de desbetreffende belanghebbende zelf (het Spezial Sondervermögen ) transparant is voor de vpb.
Daarvan uitgaande geldt voor elk van de zaken naar het oordeel van de rechtbank dat de desbetreffende belanghebbende zelf niet kan worden aangemerkt als opbrengstgerechtigde in de zin van artikel 1 van de Wet DB. De rechtbank verwijst daarvoor naar de in 1.7 bedoelde uitspraak van 24 augustus 2020. Dit betekent dat de desbetreffende belanghebbende geen aanspraak kan maken op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank verwerpt de in 1.7 vermelde twee standpunten ook voor deze zaken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de zaken aan te houden in afwachting van de uitkomst van de hogerberoepsprocedure tegen de uitspraak van 24 augustus 2020. Opmerking verdient daarbij nog dat de rechtbank voor haar oordeel dat een lichaam dat transparant is voor de vpb niet een beroep kan doen op de teruggaafregeling van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB, ook steun vindt in een beslissing van de Hoge Raad van 18 december 2020.7 Verder heeft de rechtbank in de door de gemachtigde genoemde zaak E (C-480/19) geen aanleiding gezien om anders te oordelen met betrekking tot het tweede standpunt.
De rechtbank leidt verder uit de correspondentie af dat voor elk van de zaken geldt dat niet in geschil is dat het verzoek om teruggaaf niet mede is gedaan door de deelnemer in de desbetreffende belanghebbende, althans dat niet vast is komen te staan dat dit wel het geval is.
Voor elk van de zaken betekent dit een en ander dat het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting moet worden afgewezen8 en dat het desbetreffende beroep ongegrond is.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3 Beslissing
Voor elk van de zaken
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraken zijn gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 30 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraken kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Zaaknummer |
Belanghebbende |
AWB/15/8176 |
[fonds 1] |
AWB/15/8181 |
[fonds 2] |
AWB/16/231 |
[fonds 3] |
AWB/16/4188 |
[fonds 2] |
AWB/16/4189 |
[fonds 2] |
AWB/16/4190 |
[fonds 2] |
AWB/16/4191 |
[fonds 2] |
AWB/16/468 |
[fonds 4] |
AWB/16/5069 |
[fonds 5] |
AWB/16/5199 |
[fonds 5] |
AWB/16/5200 |
[fonds 5] |
AWB/16/5201 |
[fonds 5] |
AWB/16/5202 |
[fonds 5] |