Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5009, BRE 20/8169 tot en met BRE 20/8187

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5009, BRE 20/8169 tot en met BRE 20/8187

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 oktober 2021
Datum publicatie
13 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5009
Zaaknummer
BRE 20/8169 tot en met BRE 20/8187

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/8169 tot en met 20/8187

uitspraak van 4 oktober 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], de heffingsambtenaar.

1 Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikkingen van de in het navolgende overzicht vermelde data de WOZ-waarden van de onroerende zaken [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] , allen gelegen te [plaats] vastgesteld. In dezelfde beschikkingen heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerende zaakbelasting (OZB) bekendgemaakt. Belanghebbende heeft op de eveneens in het navolgende overzicht vermelde data tegen deze tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt.

Zaaknummer

Object

Jaar

Dagtekening beschikking

Datum ontvangst bezwaar

20/8169

[adres 2]

2019

28 februari 2019

24 maart 2020

20/8170

[adres 2]

2016

29 februari 2016

30 maart 2020

20/8171

[adres 2]

2017

28 februari 2017

30 maart 2020

20/8172

[adres 2]

2018

28 februari 2018

24 maart 2020

20/8173

[adres 1]

2020

29 februari 2020

21 februari 2020

20/8174

[adres 1]

2016

29 februari 2016

24 maart 2020

20/8175

[adres 1]

2017

28 februari 2017

8 maart 2020

20/8176

[adres 1]

2019

28 februari 2019

8 maart 2020

20/8177

[adres 3]

2020

29 februari 2020

8 april 2020

20/8178

[adres 5]

2020

29 februari 2020

5 maart 2020

20/8179

[adres 5]

2016

29 februari 2016

27 februari 2020

20/8180

[adres 5]

2017

28 februari 2017

27 februari 2020

20/8181

[adres 5]

2018

28 februari 2018

n.v.t.

20/8182

[adres 5]

2019

28 februari 2019

5 maart 2020

20/8183

[adres 4]

2020

29 februari 2020

21 februari 2020

20/8184

[adres 4]

2016

29 februari 2016

27 februari 2020

20/8185

[adres 4]

2017

28 februari 2017

27 februari 2020

20/8186

[adres 4]

2018

28 februari 2018

27 februari 2020

20/8187

[adres 4]

2019

28 februari 2019

27 februari 2020

In de uitspraken op bezwaar van 15 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren tegen de beschikkingen over 2016 tot en met 2019 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijnen. Het bezwaar tegen de WOZ-waarde 2020 van de [adres 1] heeft hij gegrond verklaard en de vastgestelde waarde verminderd van € 102.000 naar € 92.000. Het bezwaar tegen de WOZ-waarde 2020 van [adres 3] heeft hij ook gegrond verklaard en daarbij de vastgestelde waarde verminderd van € 323.000 naar € 301.000. De overige bezwaren zijn ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift en een aanvulling hierop ingediend. Belanghebbende heeft een aanvulling op zijn beroepschrift ingestuurd.

De zaak is behandeld op de zitting van 2 september 2021. Hierbij waren aanwezig belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar] , tevens taxateur (hierna: de taxateur).

2 Overwegingen

Vooraf

2.1.

De rechtbank heeft geconstateerd dat zij zaaknummer 20/8181 onterecht heeft aangemaakt aangezien belanghebbende tegen de WOZ-waarde 2018 van [adres 5] geen bezwaar heeft ingediend en deze WOZ-waarde derhalve niet is betrokken in de uitspraken op bezwaar. Deze vastgestelde waarde kan daarom ook geen onderdeel uitmaken van deze procedure. De rechtbank zal derhalve in dit zaaknummer geen uitspraak doen en het zaaknummer intrekken.

Ontvankelijkheid bezwaren over de jaren 2016 tot en met 2019

2.2.

Vast staat dat de bezwaarschrift tegen de vastgestelde waarden over 2016 tot en met 2019 buiten de wettelijke termijn van zes weken zijn ingediend. Bij een termijnoverschrijding moet een niet-ontvankelijkverklaring volgen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende echter onvoldoende feiten of omstandigheden aangedragen die de termijnoverschrijding zou kunnen rechtvaardigen. De stelling dat de heffingsambtenaar over de betreffende jaren onjuiste gegevens zou hebben gebruikt, is daartoe onvoldoende. Voor zover die stelling juist is, had belanghebbende tijdig tegen de vastgestelde waarden bezwaar kunnen maken, hetgeen hij niet heeft gedaan. De rechtbank zal de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar in zoverre ongegrond verklaren.

Inhoudelijk met betrekking tot de vastgestelde waarden voor het jaar 2020

Feiten

2.3.

Belanghebbende is eigenaar van de woning aan [adres 3] . Het betreft een hoekwoning met een drietal bergingen, een tweetal overkappingen, een dakkapel en een tuin. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 949 m².

Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van deze woning. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Hij vindt dat de waarde van de woning maximaal € 250.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 301.000.

2.4.

Belanghebbende is tevens eigenaar van de woning aan de [adres 1] . Het betreft een benedenwoning met een berging en een tuin.

Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van deze woning. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigt de stelling dat de in de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 92.000 niet te hoog is.

2.5.

Belanghebbende is daarnaast eigenaar van de woningen aan de [adres 4] en [nummer] . Het betreffen tussenwoningen op een perceel van 83 m².

Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van deze woning. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Hij vindt dat de waarde van de woning aan de [adres 4] maximaal € 40.003 en van [adres 5] maximaal € 44.103 is. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde voor ieder van de woningen van € 99.000.

2.6.

De waardepeildata is in dit geval voor alle woningen 1 januari 2019.

Toetsingskader van de rechtbank

2.7.

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

2.8.

De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De vergelijkingsobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.

2.9.

Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.

2.10.

De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.

Ten aanzien van [adres 3]

Onderbouwing van de heffingsambtenaar

2.11.

De waardering van de woning is gebaseerd op de door de taxateur opgestelde matrix van 15 oktober 2020. De taxateur heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 301.978. Als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt: de woningen aan [adres 6] , [adres 7] en [adres 7] , allen te [plaats] . In de matrix is inzicht gegeven in de diverse factoren die van invloed zijn op de waarde van de woning.

Beoordeling

2.12.

De rechtbank is van oordeel dat de door de taxateur gehanteerde vergelijkingsobjecten onvoldoende vergelijkbaar zijn om de vastgestelde waarde te onderbouwen. De vergelijkingsobjecten zijn qua bouwjaar, inhoud en ligging voldoende vergelijkbaar echter missen zij de voor deze woning zo specifieke kenmerken zoals een voor stadse begrippen groot perceel en de forse berging op dat perceel. Bovendien zijn de woningen gemiddeld verkocht voor circa € 183.000 (na indexatie circa € 194.000) terwijl de vastgestelde waarde € 301.000 bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat er voor woningen met een dergelijk verschil in waarde verschillende kopers in de markt zijn – hetgeen de taxateur ter zitting heeft bevestigd. Dit maakt dat die woningen– voor de WOZ – niet kunnen dienen als vergelijkingsobjecten. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar de door hem verdedigde waarde onvoldoende aannemelijk gemaakt.

2.13.

Belanghebbende stelt dat aan de woning een lagere waarde moet worden toegekend omdat de berging van 102 m² als gevolg van een bestemmingswijziging niet meer dan een hobbyfunctie heeft. Ter zitting heeft belanghebbende verklaart dat de door hem voorgestane waarde is gebaseerd op “nattevingerwerk”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarmee de door hem voorgestane waarde evenmin aannemelijk gemaakt.

2.14.

Het voorgaande betekent dat beide partijen de waarde van de woning niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank stelt, met inachtneming van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in de gedingstukken en ter zitting, de WOZ-waarde op waardepeildatum 1 januari 2019 in goede justitie vast op € 270.000. Gelet hierop zal het beroep gegrond worden verklaard.

Ten aanzien van [adres 1]

2.15.

Belanghebbende heeft erover geklaagd dat de heffingsambtenaar [adres 1] en [adres 2] als zelfstandige objecten voor de WOZ heeft aangemerkt. Hij wijst erop dat het pand niet zakenrechtelijk gesplitst is en daardoor de twee objecten niet zelfstandig kunnen worden verkocht. Er is weliswaar een extra huisnummer toegekend maar daarmee is de niet-vergunde situatie niet gelegaliseerd, maar wordt deze slechts gedoogd. Een zakenrechtelijke splitsing is op basis van het bestemmingsplan ook niet mogelijk. Bovendien zouden er bouwkundige aanpassingen moeten plaatsvinden zoals een splitsing van de meterkast en de aanwezige berging. In de (fictieve) situatie waarin belanghebbende de objecten gesplitst zou willen verkopen, zal hij – naar eigen zeggen – circa € 15.000 tot € 20.000 aan kosten moeten maken. Indien de rechtbank van mening is dat de heffingsambtenaar terecht twee objecten heeft vastgesteld dan kan ze er van uitgaan dat de vastgestelde waarde juist is, echter nog te verminderen met voornoemde kosten.

2.16.

De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht twee objecten heeft vastgesteld. Uit vaste jurisprudentie volgt als minimumeis voor een zelfstandig object binnen een woongebouw dat het object beschikt over eigen sanitaire voorzieningen en was- en kookgelegenheden. Het object moet bovendien zelfstandig afsluitbaar zijn. De heffingsambtenaar heeft onbetwist gesteld dat de benodigde voorzieningen aanwezig zijn en de objecten zelfstandig afsluitbaar zijn. Bovendien zijn de twee objecten los van elkaar verhuurbaar en thans ook aan twee verschillende huurders verhuurd. Gelet hierop zijn de [adres 1] en [adres 2] voor de WOZ zelfstandige objecten. Dat de objecten niet gesplitst zijn en daardoor niet zelfstandig verkocht kunnen worden maakt dat niet anders aangezien dit voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) niet het criterium is. Voor de Wet WOZ is de feitelijke benuttingsmogelijkheid relevant en niet de zakenrechtelijke toestand.

De Wet WOZ gaat er voor de waardebepaling (bij fictie) vanuit gaat dat de objecten gesplitst zijn en in volle en onbezwaard eigendom kunnen worden overgedragen. De door belanghebbende opgevoerde splitsingskosten kunnen daarom niet in minder komen op de (fictief reeds gesplitste) objecten. Voor zover belanghebbende een waardevermindering voorstaat omdat de huidige verhuursituatie eigenlijk illegaal is en slechts wordt gedoogd, volgt de rechtbank hem hier niet in. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie moeten leiden dat de gemeente haar gedoogbeleid ten aanzien van de objecten zal gaan wijzigen zodat met die, door belanghebbende voorziene omstandigheid, op de waardepeildatum geen rekening wordt gehouden.

2.17.

Aangezien belanghebbende de vastgestelde waarde voor het overige niet betwist, is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van [adres 4] en [nummer]

2.18.

De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde van de objecten [adres 4] en [nummer] conform het bestemmingsplan is uitgegaan van woningen en niet – zoals belanghebbende op basis van de door de heffingsambtenaar ingebrachte bouwtekeningen veronderstelt – van ateliers.

2.19.

De heffingsambtenaar is bij het bepalen van de waarde voor beide woningen uitgegaan van een woonoppervlakte van circa 47 m², waarvan 36,6 m² op de begane grond en 10,6 m² op de eerste verdieping. Belanghebbende stelt dat de woningen ieder een woonoppervlakte hebben van 36,6 m² en dat de heffingsambtenaar de eerste verdieping ten onrechte heeft aangemerkt als woonruimte. Het betreft een ruimte zonder daglicht, isolatie, zonder vaste trap en verwarming. Bovendien zitten in de ruimte balken waardoor het niet kan dienen als woonruimte. Belanghebbende heeft ter onderbouwing hiervan foto’s ingebracht.

2.20.

De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat de eerste verdieping niet als woonruimte moet worden betrokken in de berekening van de waarde. Op de ingebrachte foto’s is zichtbaar dat het gebruik ervan behoorlijk wordt gehinderd door balken die het dak ondersteunen en waardoor de op zichzelf al kleine ruimte wordt gesplitst in zeer beperkt bruikbare ruimten. Hoewel het op zichzelf gebruikelijk is om ruimten met een hoogte van 1,5 meter of meer aan te merken als woonoppervlakte is de breedte van dit gedeelte zodanig beperkt dat het ook daarom niet voor de hand ligt om die ruimte daadwerkelijk als woonruimte aan te merken. Het feit dat de ruimte nog wel kan worden gebruikt als bergruimte of als logeerruimte maakt bovendien niet dat sprake is van bruikbare woonruimte.

2.21.

Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar de waarde onvoldoende aannemelijk gemaakt omdat hij deze heeft vastgesteld aan de hand van een te groot woonoppervlakte.

2.22.

Belanghebbende heeft geen waardebepaling laten uitvoeren maar heeft de waarde uitsluitend berekend aan de hand van de door de heffingsambtenaar – op basis van de verkeerde woonoppervlakte – vastgestelde vierkantemeterprijs. Reeds vanwege het feit dat belanghebbende daardoor geen enkele waarde heeft toegekend aan de tuin heeft de rechtbank heeft belanghebbende de door hem voorgestane waarde niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat aan de grond minder waarde moet worden toegekend vanwege het feit dat enkele tientallen buren recht van overpad hebben, er vanuit de woningen geen rechtstreekse toegang is tot de tuin en er geen schutting mag worden geplaatst waardoor geen privacy is, maar voor zover dit juist zou zijn, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan de grond geen enkele waarde moet worden toegekend.

2.23.

Het voorgaande betekent dat beide partijen de waarde van de woningen niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank stelt, met inachtneming van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in de gedingstukken en ter zitting, de WOZ-waarden voor beide woningen op waardepeildatum 1 januari 2019 in goede justitie vast op € 60.000. Gelet hierop zullen de beroepen gegrond worden verklaard.

Proceskosten en griffierecht

2.24.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende heeft wel recht op een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.

3 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen in zaaknummers 20/8177, 20/8178 en 20/8183 gegrond;

-

verklaart de overige beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover het voornoemde zaaknummers betreft;

-

vermindert de voor [adres 3] voor 2020 vastgestelde waarde tot € 270.000

-

vermindert de voor [adres 4] voor 2020 vastgestelde waarde tot € 60.000;

-

vermindert de voor [adres 5] voor 2020 vastgestelde waarde tot € 60.000;

-

vermindert de betreffende aanslagen OZB dienovereenkomstig;

-

gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, op 4 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is verhinderd deze uitspraak De rechter,

mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Bijlage

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.

Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).