Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5107, AWB - 19/4531
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5107, AWB - 19/4531
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 september 2021
- Datum publicatie
- 13 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:5107
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1892, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19/4531
Inhoudsindicatie
voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/04531, 19/04532 en 19/04663
uitspraak van 30 september 2021.
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende - voor elk jaar conform de ingediende aangifte - de volgende aanslagen in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:
- -
-
over het jaar 2014, dagtekening 12 mei 2015, aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01 (kenmerk rechtbank: BRE 19/04531) – hierna: aanslag IB/PVV-2014;
- -
-
over het jaar 2015, dagtekening 20 juli 2018, aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01 (kenmerk rechtbank: BRE 19/04532) – hierna: aanslag IB/PVV-2015;
- -
-
over het jaar 2016, dagtekening 30 april 2019, aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01 (kenmerk rechtbank: BRE 19/04663) – hierna: aanslag IB/PVV-2016.
Bij (alleen) de aanslag IB/PVV-2016 is tevens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt:
- -
-
tegen de aanslag IB/PVV-2014 op 17 juni 2015 (hierna: bezwaar-2014);
- -
-
tegen de aanslag IB/PVV-2015 op 8 augustus 2018 (hierna: bezwaar-2015);
- -
-
tegen de aanslag IB/PVV-2016 op 6 mei 2019 (hierna: bezwaar-2016).
De jaren 2014, 2015 en 2016 hierna gezamenlijk te noemen: de in geding zijnde jaren.
De inspecteur heeft het bezwaar-2014 en het bezwaar-2015 (beide uitspraken met dagtekening 26 juli 2019) afgewezen en is gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar-2016 (dagtekening uitspraak op bezwaar 13 augustus 2019).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2014 en 2015 bij brieven van 28 augustus 2019, door de rechtbank ontvangen op 30 augustus 2019, beroep ingesteld. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar betreffende 2016 bij brief van 10 september 2019, door de rechtbank ontvangen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende per beroep een griffierecht geheven van € 47, in totaal € 141.
De inspecteur heeft voor de in geding zijnde jaren een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft voor de in geding zijnde jaren - na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te zijn - schriftelijk gerepliceerd. De inspecteur heeft voor alle in geding zijnde jaren - in één geschrift - schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Ook deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld door zijn echtgenote, en namens de inspecteur E.J.M. Roos MSc en G.L.M. van Hooff. Tijdens de zitting zijn de zaaknummers BRE 19/04532, 19/04532, 19/04663 (alle betreffende belanghebbende) en BRE 20/00050 (betreffende de echtgenote van belanghebbende) gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld.
Belanghebbende heeft op 28 juli 2021 een pleitnota overgelegd. Exemplaren daarvan zijn door de griffier aan de inspecteur gestuurd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Belanghebbende – geboren op 8 februari 1951 – was in de in geding zijnde jaren buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: echtgenote), geboren 4 februari 1963. De echtgenote genoot in de in geding zijnde jaren geen inkomen. Belanghebbende heeft de volgende (bruto) AOW-, pensioen- en lijfrente-uitkeringen genoten:
2014 |
2015 |
2016 |
|
ASR Levensverzekering N.V. |
€ 766 |
€ 766 |
€ 731 |
Pensioenfonds ABP |
- |
- |
€ 3.890 |
AOW |
- |
- |
€ 3.765 |
Het hoofdverblijf van belanghebbende en zijn echtgenote kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en is als zodanig verantwoord in de aangiften. Op deze woning rustte geen (hypothecaire) schuld.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV als waarde van bezittingen in box 3 vermeld:
2014 |
2015 |
2016 |
|
Bank- en spaartegoeden NL |
€ 581.132 |
€ 538.319 |
€ 514.966 |
Overige onroerende zaken NL |
€ 744.000 |
€ 677.800 |
€ 626.980 |
Er zijn geen schulden in box 3. Over de in geding zijnde jaren rekent belanghebbende in de aangiften IB/PVV 100% van de rendementsgrondslag in box 3 aan zichzelf toe.
Op 6 mei 2019 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV-2016 en de inspecteur verzocht om herziening over 2016 van de verdeling van de rendementsgrondslag box 3 tussen belanghebbende en zijn echtgenote, zodanig dat 50% van die grondslag alsnog aan de echtgenote wordt toegerekend. Bij brief van 9 juli 2019 verklaart het echtpaar zich gezamenlijk ermee akkoord dat de inspecteur aan de echtgenote over 2016 ter zake een aanslag oplegt gebaseerd op 50% van de rendementsgrondslag box 3. Deze wijziging heeft voor belanghebbende over 2016 geleid tot een teruggave van IB/PVV. Bij uitspraak op bezwaar is aan belanghebbende geen belastingrente vergoed, wel is de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
Op de in onderdeel 2.3 bedoelde bezittingen heeft het echtpaar in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en huur ontvangen:
2014 |
2015 |
2016 |
|
Rente op bank- en spaartegoeden |
€ 11.358 |
€ 8.952 |
€ 6.561 |
Huurinkomsten uit onroerende zaken |
€ 56.258 |
€ 56.971 |
€ 57.532 |
De hierop drukkende kosten heeft belanghebbende als volgt gespecificeerd:
2014 |
2015 |
2016 |
|
OZB/waterschap/verzekering/VVE/energie/water |
€ 3.053 |
€ 3.293 |
€ 3.538 |
Voorziene uitgaven plat dak |
€ 6.000 |
€ 6.000 |
€ 6.000 |
Voorziene overige uitgaven |
€ 2.000 |
€ 2.000 |
€ 2.000 |
Waardedaling obv WOZ-waarden |
€ 80.000 |
€ 92.000 |
€ 55.000 |
In de aanslagen ten name van belanghebbende en zijn echtgenote over de in geding zijnde jaren – zoals deze na bezwaar zijn vastgesteld – zijn de volgende bedragen begrepen:
IB/PVV 2014 |
IB/PVV 2015 |
IB/PVV 2016 |
|
Belastbaar inkomen werk & woning belanghebbende |
€ 766 |
€ 0 |
€ 8.386 |
Belastbaar inkomen box III belanghebbende |
€ 51.314 |
€ 46.756 |
€ 21.861 |
Belastbaar inkomen box III echtgenote |
- |
- |
€ 21.861 |
Verschuldigde IB/PVV belanghebbende |
€ 13.568 |
€ 11.823 |
€ 6.024 |
Verschuldigde IB/PVV echtgenote |
- |
- |
€ 4.316 |
3 Geschil
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat:
-
de rechtbank de verdeling van de rendementsgrondslag box 3 tussen belanghebbende en zijn echtgenote voor de aanslagen IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 (100% / 0%) ongewijzigd kan laten.
-
het geschil betreffende de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 uitsluitend ziet op de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
-
zijn uitlatingen over de brieven van de inspecteur over de massaalbezwaarprocedure geen beroepsgrond (meer) vormen.
In beroep is daardoor thans nog in geschil:
I. Is belanghebbende, gelet op de belastingheffing in box 3 over de in geding zijnde jaren, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) geconfronteerd met een individuele en buitensporige last?
II. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over 2016?
III. Heeft de inspecteur over 2016 ten onrechte belastingrente in rekening gebracht aan de echtgenote.
Belanghebbende beantwoordt de in geding zijnde vragen bevestigend. De inspecteur is betreffende de vragen I en II de tegenovergestelde mening toegedaan en betreffende vraag III van mening dat die geen onderdeel van het geschil tussen de inspecteur en belanghebbende kan uitmaken.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting hebben verklaard.
Belanghebbende concludeert ten aanzien van de in geding zijnde jaren tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen telkens is verminderd tot nihil en vermindering van de beschikking belastingrente ten name van de echtgenote naar nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.