Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5112, BRE - 20 _ 7442

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5112, BRE - 20 _ 7442

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 oktober 2021
Datum publicatie
21 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5112
Zaaknummer
BRE - 20 _ 7442

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7442

uitspraak van 11 oktober 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De individuele uitspraak van de inspecteur van 15 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2019 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [X] (hierna: de aanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende, geboren op [datum] , is alleenstaand.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan (hierna: de aangifte). Zij heeft over 2019 inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten van € 51.028. Volgens de aangifte bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 50.727, bedraagt de WOZ-waarde van de eigen woning € 306.000 en bedraagt het totaal van de bank- en spaartegoeden op 1 januari 2019 € 220.881. Het totaal van de bank- en spaartegoeden op 1 januari 2018 bedraagt € 220.731. Belanghebbende heeft geen schulden. Het in 2019 behaalde rendement over de bank- en spaartegoeden bedraagt € 193.

2.3.

De aanslag IB/PVV 2019 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Daarbij is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 6.664. De daarover verschuldigde IB bedraagt € 1.999 (hierna: de box 3 heffing). Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.

2.4.

De inspecteur heeft bij de bezwaarbehandeling het bezwaar gesplitst in een deel dat ziet op de rechtsvragen die in de procedure massaal bezwaar aan de orde komen en een individueel deel. In de onderhavige uitspraak heeft de inspecteur alleen over het laatstgenoemde deel beslist. Voor het eerstgenoemde deel – het deel dat ziet op de vraag of de box 3 heffing op stelselniveau in strijd is met Europees recht – geldt volgens de inspecteur de aanwijzing massaal bezwaar.

2.5.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is de box 3 heffing in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP)?

  2. Is sprake van schending van het motiveringsbeginsel door de inspecteur?

Vraag a): afbakening van de te beantwoorden vraag

2.6.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 20211 onder meer overwogen dat in gevallen waarin het bezwaar van de belastingplichtige onder meer een rechtsvraag betreft waarvoor op de voet van artikel 25c, tweede lid, van de AWR een aanwijzing massaal bezwaar is gegeven, de rechter in belastingzaken betreffende de individuele uitspraak op bezwaar wel oordeelt over die uitspraak maar zonder over die rechtsvraag te beslissen. Niet in geschil is dat ter zake de vraag of de box 3 heffing op stelselniveau in strijd met artikel 1 EP een aanwijzing massaal bezwaar is gegeven waarbij het door belanghebbende gemaakte bezwaar binnen de betreffende voorwaarden voor de aanwijzing valt. De rechtbank zal daarom, gelet op dit arrest van de Hoge Raad, niet over vragen die in de massaalbezwaarprocedure aan de orde komen beslissen en zal dus alleen toetsen of de box 3 heffing leidt tot een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. De rechtbank zal gelet op het voorgaande ook niet ingaan op het standpunt van belanghebbende dat het systeem van de box 3 heffing op grond van artikel 94 Grondwet buiten werking moet worden gesteld, aangezien dat gelet op de argumenten van belanghebbende in wezen een toetsing aan artikel 1 EP is. Verder gaat de rechtbank ook voorbij aan het standpunt van belanghebbende dat het feit dat zij niet zelf kan procederen over de stelselvraag in strijd is met artikel 6 van het EVRM, aangezien het hier geen boetekwestie betreft.2

Vraag a): individuele en buitensporige last?

2.7.

De vraag die in deze procedure dus beantwoord moet worden is of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3 heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP. Voor de beantwoording van die vraag is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor haar buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.3 Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. 4

2.8.

De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de box 3 heffing zijn geraakt – de last van de box 3 heffing zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de als geheel te beschouwen aanslag IB/PVV 2019. Daarbij heeft de rechtbank de gehele financiële situatie van belanghebbende in ogenschouw genomen, waarbij relevant is dat belanghebbende inkomen uit dienstbetrekking geniet, een eigen woning heeft en daarnaast over het vermogen in spaarsaldi beschikt waarop zij niet is ingeteerd. Dat belanghebbende zelf de keuze maakt om haar vermogen in spaartegoeden aan te houden, maakt dat niet anders. Het verdere gegeven dat de daadwerkelijk ontvangen rente lager is dan de box 3 heffing kan - gezien de financiële situatie van belanghebbende - niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een individuele en buitensporige last met betrekking tot de als geheel beschouwde aanslag IB/PVV 2019.

Vraag b: schending motiveringsbeginsel

2.9.

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12 van de Awb de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die uiterlijk bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank is van oordeel dat de klacht van belanghebbende dat het motiveringsbeginsel is geschonden geen doel treft. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur verwezen naar het aanwijzingsbesluit dat in de Staatscourant is gepubliceerd (hierna: het aanwijzingsbesluit) met een korte toelichting daarop. Daarnaast is een toelichting gegeven waarom geen sprake is van een schending op stelselniveau en is ingegaan op de klacht van belanghebbende dat sprake is van een individuele buitensporige last. Gelet op deze motivering is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eisen van artikel 7:12 van de Awb.

2.10.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.11.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 11 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.