Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5172, AWB - 19 _ 5902
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5172, AWB - 19 _ 5902
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2021
- Datum publicatie
- 16 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:5172
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 5902
Inhoudsindicatie
Deze inhoud is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/5902 tot en met 19/5907 WOZ
gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels,
en
Als derde partij is betrokken: de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft in één aanslagbiljet bij beschikkingen van 28 februari 2019 de WOZ-waarden van de onroerende zaken [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op respectievelijk € 99.000,- en € 133.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerende zaakbelastingen eigenaar (hierna: OZB) en watersysteemheffing eigenaren betreffende de voorgaande onroerende zaken bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 8 november 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaarschrift is vervolgens ambtshalve in behandeling genomen en het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 6 augustus 2021 in Breda. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde (via beeldbellen). De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] , vergezeld door de taxateur [taxateur] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
Overwegingen
Inleiding
1. Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de brief van 8 november 2019, betreffende de in een aanslagbiljet bij beschikkingen van 28 februari 2019 vastgestelde WOZ-waarden van de onroerende zaken [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2019 (hierna: de WOZ-beschikkingen) en de daarmee samenhangende aanslagen OZB en watersysteemheffing eigenaren (hierna: de aanslagen).
De brief van 8 november 2019 bevat twee beslissingen: (i) de uitspraak op bezwaar waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding (hierna: de uitspraak op bezwaar) en (ii) de beslissing om de aanslag niet ambtshalve te verminderen (hierna: de ambtshalve beslissing).
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Beroep tegen de uitspraak op bezwaar
De WOZ-beschikkingen en aanslagen zijn in één aanslagbiljet weergegeven. Dit aanslagbiljet heeft als dagtekening 28 februari 2019. Er zijn geen aanwijzingen dat verzending aan belanghebbende pas na die dagtekening heeft plaatsgevonden.
De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 11 april 2019. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift is gedagtekend 6 mei 2019 en op 7 mei 2019 bij de heffingsambtenaar is ontvangen. Het bezwaarschrift is daarom niet tijdig ingediend.
De bezwaartermijn is van openbare orde. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift geen gronden aangevoerd die zien op de tijdigheid van indiening van het bezwaarschrift. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat buiten de termijn bezwaar is gemaakt.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een rechtvaardiging voor de overschrijding van de bezwaartermijn.
Het bezwaar is daarom, gelet op de artikelen 6:7 tot en met 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht terecht, niet-ontvankelijk. De beroepen tegen de uitspraak op bezwaar zullen ongegrond worden verklaard.
Beroep tegen de ambtshalve beslissing
Voor zover de beroepen zijn gericht tegen de ambtshalve beslissing van de heffingsambtenaar zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren. Het gaat namelijk om beslissingen op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet. Dergelijke beslissingen zijn niet voor (bezwaar en) beroep vatbaar. Rechtsmiddelen kunnen worden aangewend bij de civiele rechter.
Aan een beoordeling van de inhoudelijke gronden van belanghebbende komt de rechtbank dan ook niet toe.
Redelijke termijn
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
Het bezwaarschrift is op 7 mei 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 8 oktober 2021. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Nu de redelijke termijn met 5 maanden is overschreden, heeft belanghebbende - uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500,-. Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd en daarmee 1 maand te lang, komt 1/5 deel (dus € 100,-) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 400,-) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten
Gelet op het overwogene in 2.6. dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-, een wegingsfactor 0,5 en een factor 1 voor samenhangende zaken). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).1
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.2 Ook dient om die reden het griffierecht van eenmaal € 47,- door ieder voor de helft te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 100,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van € 400,-;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267,-;
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 23,50;
- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 23,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 8 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: