Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5213, AWB - 19 _ 3441 en 20 _ 1064

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5213, AWB - 19 _ 3441 en 20 _ 1064

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 oktober 2021
Datum publicatie
28 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5213
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3441 en 20 _ 1064

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is er geen samenvatting

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/3441 en 20/1064

uitspraak van 14 oktober 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraken op bezwaar

- De uitspraak van de inspecteur van 19 juni 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) (aanslagnummer [aanslagnummer]) (BRE 19/3441); en

- De uitspraak van de inspecteur van 23 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete (beschikkingsnummer [aanslagnummer]) (BRE 20/1064).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021 te Breda. Via een Skype-verbinding zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. N.J.A. Raets, verbonden aan Raets Fiscale Advocatuur te Maastricht, ter bijstand vergezeld van [persoon 1] en [persoon 2], en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep met betrekking tot de vergrijpboete (BRE 20/1064) gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de vergrijpboete;

-

vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 1.729;

-

verklaart het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag (BRE 19/3441) ongegrond;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;

-

gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is woonachtig in Nederland.

2.2.

Op 28 oktober 2010 is geconstateerd dat belanghebbende met een voertuig met buitenlands kenteken op de Nederlandse weg reed. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur hem (met dagtekening 20 december 2010) een brief gestuurd, waarin belanghebbende is gewezen op de verplichting tot het betalen van BPM bij het gebruik van een voertuig met buitenlands kenteken op de Nederlandse weg. In deze brief staat:

“Wanneer er in de toekomst wordt geconstateerd dat u als Nederlands ingezetene of gevestigd lichaam van de openbare weg in Nederland gebruik maakt met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, bestelauto of motorfiets zonder dat de BPM voor die personenauto, bestelauto of motorfiets is betaald of zonder dat daarvoor een vrijstellingsvergunning is verkregen, zal er een naheffingsaanslag met boete voor de BPM worden opgelegd.”

2.3.

Belanghebbende heeft een huurovereenkomst (hierna: de huurovereenkomst) gesloten met [BVBA] (hierna: [BVBA]) ter zake van een personenauto BMW X3 xDrive 2.0d met Belgisch kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De huurovereenkomst is gesloten per 1 september 2013 voor de periode van 60 maanden. In de huurovereenkomst is bepaald dat belanghebbende vooraf een waarborgsom dient te betalen van € 12.500 en een huurdepot van € 29.915. Uit dat huurdepot wordt gedurende de looptijd alle huur onttrokken. De prijs van de auto bedraagt, zoals vermeld in de huurovereenkomst,

€ 38.150 exclusief btw. Belanghebbende is in de huurovereenkomst en op een tweetal verzekeringspolissen van de auto vermeld als gebruikelijke bestuurder.

2.4.

Er zijn ter zake van de auto 14 verkeersboetes opgelegd vanwege diverse verkeersovertredingen met de auto op de openbare weg in Nederland gedurende de huurperiode. [BVBA] heeft deze verkeersboetes aan belanghebbende in rekening gebracht. [BVBA] heeft daarnaast ook kosten aan belanghebbende in rekening gebracht, voor onder andere verzekeringen.

2.5.

Op 23 september 2016 is de auto door belanghebbende ingevoerd in Nederland en op naam van belanghebbende gezet. Er is aangifte BPM gedaan voor de auto. De auto is op 10 oktober 2016, tegen creditering van de waarborgsom, verkocht door [BVBA] aan belanghebbende.

2.6.

Op 13 februari 2017 heeft op initiatief van de inspecteur een gesprek plaatsgevonden met een vertegenwoordiger van [BVBA]. De inspecteur heeft een intern verslag gemaakt van dit gesprek, van welk verslag belanghebbende voor het eerst kennis heeft genomen tijdens de beroepsfase.

2.7.

Op 4 oktober 2017 heeft de inspecteur per brief aan belanghebbende om inlichtingen verzocht met betrekking tot de auto. Belanghebbende heeft de gestelde vragen beantwoord. Op de vraag ‘Wie is/was tijdens de looptijd van de leasecontracten de feitelijk beschikker van het in het leasecontract vermelde voertuig? Met andere woorden wie reed toen of rijdt nu gewoonlijk in de auto. A.u.b. een kopie identiteitsbewijs van de feitelijk beschikker toevoegen’ heeft belanghebbende geantwoord:

“4. ik was de gebruiker van de auto”

En op de vraag ‘Gedurende welke periode werd de auto door de feitelijke gebruiker in Nederland op de openbare weg gebruikt’ heeft belanghebbende geantwoord:

“5. Dit varieert. Ik heb niet bijgehouden wanneer en in welke landen ik heb gereden.”

2.8.

In november 2018 hebben de Belgische autoriteiten de inspecteur de gelegenheid gegeven om in België kennis te nemen van documenten uit de boekhouding van [BVBA] en kopieën van relevante bescheiden te maken, waaronder de hiervoor genoemde informatie over de auto.

2.9.

Met dagtekening 28 december 2018 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag BPM opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag voor zover die betrekking heeft op de auto is vastgesteld op € 4.555. Daarbij heeft de inspecteur rekening gehouden met de reeds door belanghebbende op aangifte voldane BPM (zie 2.5). Er is tevens belastingrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 1.369. In de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente was ook een naheffing BPM en belastingrente ter zake van een VW Tiguan met Belgisch kenteken (hierna: VW Tiguan) begrepen.

Op de naheffingsaanslag heeft de inspecteur vermeld dat op basis van artikel 67f, vijfde lid, van de AWR een boete opgelegd kan worden tot 6 maanden na dagtekening van deze beschikking en dat als de inspecteur daartoe besluit belanghebbende hiervan met een brief op de hoogte wordt gesteld.

2.10.

Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar is deels aan het bezwaar tegemoetgekomen, in de zin dat de naheffingsaanslag en bijbehorende beschikking belastingrente zijn verminderd voor zover deze betrekking hadden op de VW Tiguan. Tevens is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 508. De naheffingsaanslag voor zover die betrekking heeft op de auto is in stand gebleven.

2.11.

Op 7 juni 2019 heeft de inspecteur een kennisgeving vergrijpboete verzonden. Vervolgens is met dagtekening 21 juni 2019 een vergrijpboete opgelegd van € 2.277. Bij uitspraak op bezwaar is de boete verminderd naar € 1.821 (zijnde 40% van de nageheven BPM) vanwege verbeterd gedrag. Verder is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 522.

2.12.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Naheffingsaanslag

2.13.

In artikel 1, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is – voor zover hier van belang – bepaald dat ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Deze belasting wordt in geval van naheffing op grond van artikel 12b van de Wet BPM, geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

2.14.

Het begrip “gebruik van de weg” (zie 2.13) dient verdragsconform te worden uitgelegd als duurzaam gebruik van de weg dan wel beoogd duurzaam gebruik.1

2.15.

De bewijslast rust op de inspecteur om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de auto feitelijk ter beschikking stond aan belanghebbende en dat belanghebbende met de auto in Nederland duurzaam gebruik heeft gemaakt van de weg dan wel dit beoogde.

2.16.

De inspecteur heeft hiertoe het volgende gesteld. Belanghebbende staat op de huurovereenkomst vermeld als gebruikelijk bestuurder. Belanghebbende staat op de verzekeringspolis van de autoverzekering van Prorisc uit Waalre te Nederland met ingang van 27 oktober 2013 (daarvoor was de verzekering geschorst) voor de auto als gebruikelijk bestuurder/hoofdbestuurder vermeld en hetzelfde geldt voor de verzekeringspolis van de autoverzekering van [verzekeringsmaatschappij] met aanvangsdatum 27 september 2013. Daarnaast heeft [BVBA] voor de auto diverse rekeningen voor huur, rijbelasting en verzekering aan belanghebbende gestuurd, welke belanghebbende betaald heeft. Er zijn verschillende verkeersboetes door [BVBA] aan belanghebbende doorbelast, welke boetes zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen met de auto op de Nederlandse openbare weg in de periode oktober 2013 tot en met augustus 2016 (zie 2.4). Belanghebbende heeft de auto op 23 september 2016 op eigen naam in Nederland ingevoerd. Dit past volgens de inspecteur in het voortgezet duurzaam gebruik van en beschikken over de auto door belanghebbende.

Belanghebbende heeft betwist dat hij de auto feitelijk tot zijn beschikking had.

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende met de auto duurzaam gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg en dat de auto hem feitelijk ter beschikking stond. Belanghebbende heeft daartegenover volstaan met de enkele betwisting van de stellingen van de inspecteur, maar heeft niets ingebracht waaruit het tegendeel zou kunnen worden afgeleid.

2.18.

Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

2.19.

Belanghebbende heeft niet gesteld dat het bedrag van de naheffingsaanslag onjuist is, doch enkel dat een onderbouwing of berekening ontbreekt. De rechtbank zal deze stelling hierna behandelen, in combinatie met de overige stellingen van belanghebbende in het kader van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

2.20.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, gelet op de gang van zaken in aanloop naar het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet.

2.21.

Belanghebbende stelt in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel dat het gesprek op 13 februari 2017 een informeel gesprek was tussen een vertegenwoordiger van [BVBA] en de inspecteur, welk gesprek de inspecteur nu gebruikt voor het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete. Ook stelt belanghebbende dat hij het verslag van dit gesprek eerder had moeten krijgen en dat hem hierdoor de mogelijkheid is ontnomen om getuigen te horen. Met betrekking tot het gesprek van 13 februari 2017 stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) informatie kan inwinnen ten behoeve van de belastingheffing. Dat het gesprek volgens belanghebbende een informeel karakter had, doet daar niets aan af. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, lijken de naheffingsaanslag en de boete die aan belanghebbende zijn opgelegd ook niet gestoeld op dit gesprek, maar berusten die op diverse andere (later verzamelde) bewijzen. Dat een verslag van dit gesprek niet eerder aan belanghebbende is verstrekt is naar het oordeel van de rechtbank gelet hierop dan ook niet onzorgvuldig en zelfs als daarvan wel sprake zou zijn, dan ziet de rechtbank geen aanleiding om daaraan gevolgen te verbinden. De rechtbank ziet voorts niet in waarom het eerst in de beroepsfase verstrekken van dit verslag in de weg zou staan bij het al dan niet oproepen van getuigen.

2.22.

Met betrekking tot het niet geven van de cautie, merkt de rechtbank op dat aan belanghebbende enkel schriftelijk vragen gesteld zijn en dat belanghebbende bij geen van de (mondelinge) gesprekken aanwezig is geweest. Indien het gaat om een verhoor, dient de cautie gegeven te worden.2 Een verhoor houdt een mondelinge ondervraging in. De stelling van belanghebbende gaat dus niet op en er is geen sprake van strijd met enig beginsel.

2.23.

De stellingen van belanghebbende dat de inspecteur weigerde om mee te werken aan overleg om procedures te voorkomen en dat de inspecteur al jarenlang wist van de werkwijze van [BVBA], zijn niet nader onderbouwd en leveren naar het oordeel van de rechtbank ook geen schending van enig beginsel op. Verder is de inspecteur niet verplicht om een informatiebeschikking af te geven. Het niet afgegeven van zo’n beschikking is niet onzorgvuldig.

2.24.

Ook heeft de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag voldoende gemotiveerd op basis waarvan de nageheven belasting is berekend. Dat er geen berekening is bijgevoegd, zorgt naar het oordeel van de rechtbank niet voor strijd met het motiverings- of zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover er al sprake is geweest van enige vorm van onzorgvuldig handelen, is dit onvoldoende om tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag te komen.

2.25.

Belanghebbende heeft zich nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel en verwezen naar de situatie van een andere huurder van een auto van [BVBA] waarvan de situatie hetzelfde zou zijn als die van belanghebbende. Bij die huurder zou volledig tegemoet zijn gekomen aan de bezwaren door de inspecteur. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat het in die procedure een andere periode betrof; de naheffingsaanslag zou in dat geval opgelegd zijn in april 2010 waarna per einde 2010 de wetgeving hieromtrent is aangepast. Er is dan geen sprake van een gelijk geval ten opzichte van de situatie van belanghebbende. Reeds daarom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.26.

Van schending van enig ander door belanghebbende genoemd beginsel is de rechtbank niet gebleken.

Vergrijpboete

2.27.

Aan belanghebbende is een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR. Dit artikel bepaalt – voor zover van belang – het volgende:

“1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

(…)

5. Artikel 67e, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.”

Artikel 67e, derde lid, van de AWR bepaalt:

“3. De inspecteur kan, in afwijking van het eerste lid, binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete opleggen indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 16 bedoelde termijnen, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mededeling aan de belastingplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de navordering het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.”

2.28.

Gelet op het vorenoverwogene is de verschuldigde belasting niet op aangifte betaald binnen de in de belastingwet gestelde termijn. De bewijslast rust op de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van opzet of grove schuld.

2.29.

De inspecteur neemt primair het standpunt in dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde BPM niet (tijdig) op aangifte is voldaan en stelt daartoe het volgende. Het is een feit van algemene bekendheid dat Nederlandse ingezetenen BPM verschuldigd zijn als zij met een niet geregistreerd voertuig duurzaam gebruik maken van de Nederlandse weg. Daarnaast is belanghebbende op de verplichting tot het betalen van BPM gewezen in de brief met dagtekening 20 december 2010. Gelet hierop wist belanghebbende dat er BPM verschuldigd was ter zake van het gebruik van de auto op de Nederlandse weg en heeft desondanks geen actie ondernomen. Belanghebbende heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg van het niet doen van de aangifte BPM te weinig belasting zou worden betaald, aldus de inspecteur.

Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van grove schuld, omdat belanghebbende op zijn minst had moeten weten dat er BPM verschuldigd was in Nederland.

2.30.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting werd betaald (voorwaardelijk opzet). Belanghebbende heeft er bewust voor gekozen om een auto met buitenlands kenteken duurzaam te rijden in Nederland, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat dienaangaande BPM verschuldigd is. Belanghebbende is hier ook op gewezen in de brief van 20 december 2010. De vergrijpboete is dan ook terecht opgelegd.

2.31.

Belanghebbende stelt dat geen boete opgelegd kon worden op basis van artikel 67e, derde lid, van de AWR, omdat alle informatie die benodigd was voor het opleggen van de boete al eerder bij de inspecteur bekend was.

De rechtbank stelt vast dat de feiten en omstandigheden op grond waarvan is nageheven pas (voldoende) bekend zijn geworden toen de informatie van de Belgische belastingautoriteiten is verkregen in november 2018, dit was kort voor afloop van het naheffingstermijn. Op dat moment bestonden er aanwijzingen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten was dat er een te laag bedrag aan BPM was betaald. Ook is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag medegedeeld dat werd onderzocht of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd was en de vergrijpboete is opgelegd binnen zes maanden na vaststelling van de naheffingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dan ook conform de wettelijke regeling gehandeld.

2.32.

Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de inspecteur te laat de cautie heeft gegeven, verwijst de rechtbank naar het overwogene in 2.22.

2.33.

De rechtbank acht de boete, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, passend en geboden. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding gegeven voor een verdere matiging van de boete.

2.34.

Belanghebbende heeft gesteld dat de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding vormt tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 7 juni 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd in de kennisgeving vergrijpboete. De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2021. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) 29 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 5 maanden.3 De vergrijpboete wordt daarom gematigd met 5% en vastgesteld op € 1.729.4 Gelet op de matiging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn, zal er geen immateriële schadevergoeding toegekend worden voor de procedure inzake de boete.5

2.35.

Gelet op het vorenstaande is het beroep inzake de boetebeschikking (met zaaknummer BRE 20/1064) gegrond verklaard.

Immateriële schadevergoeding

2.36.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure inzake de naheffingsaanslag. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de beroepszaak over de naheffingsaanslag. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.6 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.

2.37.

Ter zitting heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van twee jaar verlengd dient te worden vanwege corona en het (toegekende) verzoek van belanghebbende om de eerder geplande mondelinge behandeling van de zaken uit te stellen.

2.38.

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. De onderhavige zaken zijn voor het eerst op een zitting gepland op 13 juli 2021. Er is dus geen sprake van de situatie dat de zaak eerder op zitting gepland was, maar uitgesteld moest worden vanwege de sluiting van de gerechtsgebouwen in verband met de coronamaatregelen.7 Tevens doet zich geen bijzondere omstandigheid voor indien de zitting op verzoek van een partij voor de eerste keer wordt uitgesteld.8

2.39.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 14 januari 2019. De uitspraak op bezwaar is van 28 mei 2019. De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2021. De redelijke termijn is daarmee overschreden met negen maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) vanwege de lange duur van de beroepsprocedure. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Proceskosten en griffierecht beroep BRE 19/3441

2.40.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep inzake de naheffingsaanslag ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.

2.41.

De rechtbank vindt aanleiding de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Dit oordeel behoeft gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 20189 geen nadere motivering. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).10 Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.

2.42.

Nu de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is te wijten, zal de Minister worden veroordeeld in de proceskosten en in de vergoeding van het griffierecht.11

Proceskosten en griffierecht beroep 20/1064

2.43.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Dit oordeel behoeft gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 201812 geen nadere motivering. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds toegekend en is niet in geschil.

2.44.

Omdat het beroep gegrond is, dient de inspecteur het door belanghebbende voor dat beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.