Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5215, AWB - 19 _ 3439 en 20 _ 1044
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5215, AWB - 19 _ 3439 en 20 _ 1044
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2021
- Datum publicatie
- 8 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:5215
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 3439 en 20 _ 1044
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/3439 en 20/1044
uitspraak van 14 oktober 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
De bestreden uitspraken op bezwaar
- De uitspraak van de inspecteur van 19 juni 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) (aanslagnummer [aanslagnummer] ) (BRE 19/3439); en
- De uitspraak van de inspecteur van 23 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete (beschikkingsnummer [aanslagnummer] ) (BRE 20/1044).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021 te Breda. Via een Skype-verbinding zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en zijn gemachtigde, mr. N.J.A. Raets, verbonden aan Raets Fiscale Advocatuur te Maastricht, ter bijstand vergezeld van [persoon] , en namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep met betrekking tot de vergrijpboete (BRE 20/1044) gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de vergrijpboete;
- -
-
vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 1.829;
- -
-
verklaart het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag (BRE 19/3439) ongegrond;
- -
-
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;
- -
-
gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is woonachtig in Nederland.
Belanghebbende is samen met zijn zakenpartner, [zakenpartner] (hierna: de zakenpartner), middellijk aandeelhouder en zaakvoerder van een naar Belgisch recht opgerichte en tevens in België gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BVBA] (hierna: [BVBA] ). Tot de bedrijfsactiviteiten van [BVBA] behoorde onder andere het verhuren van personenauto’s.
Tot de stukken van het geding behoort een niet ondertekende huurovereenkomst met datum 1 maart 2013 waarin [BVBA] wordt genoemd als verhuurder, en [BV] vertegenwoordigd door belanghebbende als huurder en gebruikelijk bestuurder (hierna: de huurovereenkomst) van een nieuwe personenauto, een Mini Cooper SD met Belgisch kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De prijs van de auto bedraagt, zoals vermeld in de huurovereenkomst, € 26.791,73 exclusief btw. Tevens staat in de huurovereenkomst vermeld dat door de huurder vooraf een waarborgsom is voldaan van € 16.791,74 en een huurdepot van € 10.000. In de verzekeringspolis van [verzekeringsmaatschappij 1] (ingangsdatum 22 februari 2013) is belanghebbende vermeld als hoofdbestuurder. In de verzekeringspolis van [verzekeringsmaatschappij 2] (periode 1 januari 2016 tot en met 1 januari 2017) is belanghebbende vermeld als gebruikelijk bestuurder. In de verzekeringspolis van [verzekeringsmaatschappij 3] (periode 22 maart 2013 tot 11 september 2013 met automatische verlenging telkens voor 12 maanden) is de echtgenote van belanghebbende vermeld als gebruikelijk bestuurder.
Diverse kosten van de auto – waaronder een parkeerboete op 11 oktober 2015 te [plaats] – zijn door [BVBA] bij belanghebbende c.q. [BV] in rekening gebracht en tevens door belanghebbende c.q. [BV] betaald.
Tot de gedingstukken behoort een factuur van 19 september 2016 waaruit volgt dat [BVBA] de auto heeft verkocht aan belanghebbende, tegen creditering van (een gedeelte van) de waarborgsom tot een bedrag van € 7.500. Op 22 september 2016 is deze factuur (kennelijk) vervangen door een factuur waaruit volgt dat de auto verkocht is aan [BV] tegen creditering van (een gedeelte van) de waarborgsom tot een bedrag van € 7.500. De auto is op 26 september 2016 door belanghebbende ingevoerd naar Nederland. Er is aangifte BPM gedaan voor de auto.
Op 13 februari 2017 heeft op initiatief van de inspecteur een gesprek plaatsgevonden met [BVBA] in de persoon van belanghebbende. Daarbij heeft de inspecteur onder andere vragen gesteld met betrekking tot de lopende huurcontracten van de huurauto’s met een Belgisch kenteken aan Nederlandse klanten. Voordat aan belanghebbende vragen zijn gesteld aangaande het gebruik van de auto is aan belanghebbende de cautie gegeven. De inspecteur heeft een intern verslag gemaakt van dit gesprek, van welk verslag belanghebbende voor het eerst kennis heeft genomen tijdens de beroepsfase.
Op 4 oktober 2017 heeft de inspecteur per brief aan belanghebbende inlichtingen verzocht inzake de lease van een auto bij [BVBA] . Belanghebbende heeft op deze vragen gereageerd door te verzoeken om een informatiebeschikking.
In november 2018 hebben de Belgische autoriteiten de inspecteur de gelegenheid gegeven om in België kennis te nemen van documenten uit de boekhouding van [BVBA] en kopieën van relevante bescheiden te maken, waaronder de hiervoor genoemde informatie over de auto.
Met dagtekening 28 december 2018 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag BPM opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag voor zover die betrekking heeft op de auto is vastgesteld op € 3.589. Daarbij heeft de inspecteur rekening gehouden met de reeds door belanghebbende op aangifte voldane BPM (zie 2.5). Er is tevens belastingrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 935. In deze naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente was ook een naheffing BPM en belastingrente ter zake van een Range Rover Discovery met Belgisch kenteken (hierna: Range Rover) begrepen.
Op de naheffingsaanslag heeft de inspecteur vermeld dat op basis van artikel 67f, vijfde lid, van de AWR een boete opgelegd kan worden tot 6 maanden na dagtekening van deze beschikking en dat als de inspecteur daartoe besluit belanghebbende hiervan met een brief op de hoogte wordt gesteld.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar is deels aan het bezwaar tegemoetgekomen, in die zin dat de naheffingsaanslag en bijbehorende beschikking belastingrente zijn verminderd voor zover deze betrekking hadden op de Range Rover. Tevens is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 508. De naheffingsaanslag voor zover die betrekking heeft op de auto is in stand gebleven.
Op 7 juni 2019 heeft de inspecteur een kennisgeving vergrijpboete verzonden. Vervolgens is met dagtekening 21 juni 2019 een vergrijpboete opgelegd van € 2.859. Bij uitspraak op bezwaar is de boete verminderd naar € 2.287, zijnde 40% van de nageheven BPM vanwege verbeterd gedrag. Verder is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 522.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Naheffingsaanslag
In artikel 1, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is – voor zover hier van belang – bepaald dat ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Deze belasting wordt in geval van naheffing op grond van artikel 12b van de Wet BPM, geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
Het begrip “gebruik van de weg” (zie 2.13) dient verdragsconform te worden uitgelegd als duurzaam gebruik van de weg dan wel beoogd duurzaam gebruik.1
De bewijslast rust op de inspecteur om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de auto feitelijk ter beschikking stond aan belanghebbende en dat belanghebbende met de auto in Nederland duurzaam gebruik heeft gemaakt van de weg dan wel dit beoogde.
De inspecteur heeft hiertoe het volgende gesteld. Belanghebbende staat op de huurovereenkomst als gebruikelijk bestuurder vermeld. Hiernaast staat belanghebbende op de verzekeringspolis van de autoverzekering van [verzekeringsmaatschappij 2] als gebruikelijk bestuurder en op de verzekeringspolis van [verzekeringsmaatschappij 1] als hoofdbestuurder. In de polis van [verzekeringsmaatschappij 1] staat ook vermeld dat de auto gebruikt wordt voor privé- en beroepsleven met frequente verplaatsingen. Belanghebbende is woonachtig in Nederland en ook zijn beroepsleven speelt zich volgens de inspecteur grotendeels af in Nederland. Daarnaast heeft [BVBA] voor de auto diverse rekeningen voor huur, rijbelasting en verzekering aan belanghebbende gestuurd, welke belanghebbende betaald heeft. Ook heeft [BVBA] de parkeerboete aan belanghebbende doorbelast en is deze door belanghebbende betaald. Belanghebbende heeft de auto op 26 september 2016 op eigen naam in Nederland ingevoerd. Dit past volgens de inspecteur in het voortgezet duurzaam gebruik van en beschikken over de auto door belanghebbende.
Belanghebbende betwist dat hij de auto feitelijk tot zijn beschikking had. Volgens belanghebbende was het gebruikelijk om auto’s die door anderen gehuurd werden, op naam van de bestuurders van [BVBA] te zetten.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende met de auto duurzaam gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg en dat de auto hem (al dan niet via [BV] ) feitelijk ter beschikking stond. Belanghebbende heeft daartegenover volstaan met de enkele betwisting van de stellingen van de inspecteur, maar heeft niets ingebracht waaruit het tegendeel zou kunnen worden afgeleid. De stelling van belanghebbende dat auto’s gebruikelijk op naam van de bestuurders van [BVBA] gezet werden, is niet onderbouwd.
Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat het bedrag van de naheffingsaanslag onjuist is, doch enkel dat een onderbouwing of berekening ontbreekt. De rechtbank zal deze stelling hierna behandelen, in combinatie met de overige stellingen van belanghebbende in het kader van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Algemene beginselen behoorlijk bestuur
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, gelet op de gang van zaken in aanloop naar het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet.
Belanghebbende stelt in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel dat het gesprek op 13 februari 2017 een informeel gesprek was tussen de belanghebbende en de inspecteur, welk gesprek de inspecteur nu gebruikt voor het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete. Ook stelt belanghebbende dat hij het verslag van dit gesprek eerder had moeten krijgen en dat hem hierdoor de mogelijkheid is ontnomen om getuigen te horen. Met betrekking tot het gesprek van 13 februari 2017 stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) informatie kan inwinnen ten behoeve van de belastingheffing. Dat het gesprek volgens belanghebbende een informeel karakter had, doet daar niets aan af. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, lijken de naheffingsaanslag en de boete die aan belanghebbende zijn opgelegd ook niet gestoeld op dit gesprek, maar berusten die op diverse andere (later verzamelde) bewijzen. Dat een verslag van dit gesprek niet eerder aan belanghebbende is verstrekt is naar het oordeel van de rechtbank gelet hierop dan ook niet onzorgvuldig en zelfs als daarvan wel sprake zou zijn, dan ziet de rechtbank geen aanleiding om daaraan gevolgen te verbinden. De rechtbank ziet voorts niet in waarom het eerst in de beroepsfase verstrekken van dit verslag in de weg zou staan bij het al dan niet oproepen van getuigen.
Met betrekking tot het niet dan wel te laat geven van de cautie, merkt de rechtbank het volgende op. Indien het gaat om een verhoor met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie, dient de cautie gegeven te worden.2 Een verhoor houdt een mondelinge ondervraging in. Tijdens het gesprek van 13 februari 2017 is aan belanghebbende de cautie gegeven. Uit niets blijkt dat de cautie te laat in dat gesprek zou zijn gegeven. Belanghebbende was verder aanwezig bij het hoorgesprek over de naheffingsaanslag op 21 maart 2019. Dit hoorgesprek ging niet over de boete. Belanghebbende was niet aanwezig bij het hoorgesprek over de boete. Verder zijn er enkel schriftelijk vragen gesteld aan belanghebbende. De stelling van belanghebbende gaat dus niet op en er is geen sprake van strijd met enig beginsel.
De stellingen van belanghebbende dat de inspecteur weigerde om mee te werken aan overleg om procedures te voorkomen en dat de inspecteur al jarenlang wist van de werkwijze van [BVBA] , zijn niet nader onderbouwd en leveren naar het oordeel van de rechtbank ook geen schending van enig beginsel op. Verder is de inspecteur niet verplicht om een informatiebeschikking af te geven. Het niet afgegeven van zo’n beschikking is niet onzorgvuldig.
Ook heeft de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag voldoende gemotiveerd op basis waarvan de nageheven belasting is berekend. Dat er geen berekening is bijgevoegd, zorgt naar het oordeel van de rechtbank niet voor strijd met het motiverings- of zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover er al sprake is geweest van enige vorm van onzorgvuldig handelen, is dit onvoldoende om tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag te komen.
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel en verwezen naar de situatie van een andere huurder van een auto van [BVBA] waarvan de situatie hetzelfde zou zijn als die van belanghebbende. Bij die huurder zou er volledig tegemoet zijn gekomen aan de bezwaren door de inspecteur. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat het in die procedure een andere periode betrof; de naheffingsaanslag zou in dat geval opgelegd zijn in april 2010 waarna per einde 2010 de wetgeving hieromtrent is aangepast. Er is dan geen sprake van een gelijk geval ten opzichte van de situatie van belanghebbende. Reeds daarom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Van schending van enig ander door belanghebbende genoemd beginsel is de rechtbank niet gebleken.
Vergrijpboete
Aan belanghebbende is een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR. Dit artikel bepaalt – voor zover van belang – het volgende:
“1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
(…)
5. Artikel 67e, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 67e, derde lid, van de AWR bepaalt:
“3. De inspecteur kan, in afwijking van het eerste lid, binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete opleggen indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 16 bedoelde termijnen, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mededeling aan de belastingplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de navordering het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.”
Gelet op het vorenoverwogene is de verschuldigde belasting niet op aangifte betaald binnen de in de belastingwet gestelde termijn. De bewijslast rust op de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van opzet of grove schuld.
De inspecteur neemt primair het standpunt in dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde BPM niet (tijdig) op aangifte is voldaan en stelt daartoe het volgende. Belanghebbende is in de periode waar de naheffingsaanslag betrekking op heeft medebestuurder en medeaandeelhouder van [BVBA] . Hij heeft daardoor een bijzondere positie, omdat hij zich professioneel bezig houdt met verhuur- en leaseconstructies van auto’s aan Nederlandse ingezetenen. Door zijn feitelijke werkzaamheden voor [BVBA] is belanghebbende tot in detail op de hoogte van de BPM-regelgeving. Het is niet geloofwaardig dat belanghebbende niet op de hoogte was van de geldende regelgeving. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat Nederlandse ingezetenen BPM verschuldigd zijn als zij met een niet geregistreerd voertuig duurzaam gebruik maken van de Nederlandse weg. Gelet hierop wist belanghebbende dat er BPM verschuldigd was ter zake van het gebruik van de auto op de Nederlandse weg en heeft hij desondanks geen actie ondernomen. Belanghebbende heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg van het niet doen van de aangifte BPM te weinig belasting zou worden betaald, aldus de inspecteur.
Subsidiair stelt de inspecteur dat er sprake is van grove schuld, omdat belanghebbende op zijn minst had moeten weten dat er BPM verschuldigd was in Nederland.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting werd betaald (voorwaardelijk opzet). Belanghebbende heeft er bewust voor gekozen om een auto met buitenlands kenteken duurzaam te rijden in Nederland. Gelet op belanghebbendes functie als bestuurder van een vennootschap die auto’s met een buitenlands kenteken verhuurde aan ingezetenen van Nederland, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende op de hoogte was van de geldende regelgeving. De vergrijpboete is dan ook terecht opgelegd.
Belanghebbende klaagt over dat geen boete opgelegd kon worden op basis van artikel 67e, derde lid, van de AWR, omdat alle informatie die benodigd was voor het opleggen van de boete al eerder bij de inspecteur bekend was. De feiten en omstandigheden op grond waarvan werd nageheven werden pas bekend toen de informatie van de Belgische belastingautoriteiten is verkregen in november 2018, dit was kort voor afloop van het naheffingstermijn. Op dat moment bestonden er aanwijzingen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten was dat er een te laag bedrag aan BPM was betaald. Ook is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag medegedeeld dat er werd onderzocht of er het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd was en de vergrijpboete is opgelegd binnen zes maanden na vaststelling van de naheffingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dan ook conform de wettelijke regeling gehandeld.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de inspecteur belanghebbende eerder in de procedure de cautie had moeten geven, verwijst de rechtbank naar het overwogene in 2.23.
De rechtbank acht de boete, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, passend en geboden. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding gegeven voor een verdere matiging van de boete.
Belanghebbende heeft gesteld dat de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding vormt tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 13 februari 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment aan belanghebbende kenbaar is gemaakt dat er boete-aspecten konden spelen. De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2021. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) 57 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 2 jaar en 9 maanden.3 De vergrijpboete wordt daarom gematigd met 20% en vastgesteld op € 1.829.4 Gelet op de matiging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn, zal er geen immateriële schadevergoeding toegekend worden voor de procedure inzake de boete.5
Gelet op het vorenstaande is het beroep inzake de boetebeschikking (met zaaknummer BRE 20/1044) gegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure inzake de naheffingsaanslag. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de beroepszaak over de naheffingsaanslag. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.6 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
Ter zitting heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van twee jaar verlengd dient te worden vanwege corona en het (toegekende) verzoek van belanghebbende om de eerder geplande mondelinge behandeling van de zaken uit te stellen.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. De onderhavige zaken zijn voor het eerst op een zitting gepland op 13 juli 2021. Er is dus geen sprake van de situatie dat de zaak eerder op zitting gepland was, maar uitgesteld moest worden vanwege de sluiting van de gerechtsgebouwen in verband met de coronamaatregelen.7 Tevens doet zich geen bijzondere omstandigheid voor indien de zitting op verzoek van een partij voor de eerste keer wordt uitgesteld.8
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 10 januari 2019. De uitspraak op bezwaar is van 19 juni 2019. De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2021. De redelijke termijn is daarmee overschreden met tien maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) vanwege de lange duur van de beroepsprocedure. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Proceskosten en griffierecht beroep BRE 19/3439
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep inzake de naheffingsaanslag ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
De rechtbank vindt aanleiding de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Dit oordeel behoeft gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 20189 geen nadere motivering. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).10 Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is te wijten, zal de Minister worden veroordeeld in de proceskosten en in de vergoeding van het griffierecht.11
Proceskosten en griffierecht beroep BRE 20/1044
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Dit oordeel behoeft gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 201812 geen nadere motivering. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds toegekend en is niet in geschil.
Omdat het beroep gegrond is, dient de inspecteur het door belanghebbende voor dat beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.