Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5410, AWB - 19 _ 6796

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5410, AWB - 19 _ 6796

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 oktober 2021
Datum publicatie
8 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5410
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6796

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht

Zaaknummers BRE 19/6796, BRE 20/5906 en BRE 20/5907

belanghebbende,

en

verweerder.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende drie aanslagen forensenbelasting opgelegd voor de jaren 2017, 2018 en 2019.

Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt.

In de uitspraak op bezwaar van 19 november 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen voor de jaren 2017 en 2018 ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar van 25 november 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2019 ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 23 december 2019, ontvangen bij de rechtbank op 31 december 2019, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2019. Bij brief met dagtekening 9 april 2019, ontvangen bij de rechtbank op 10 april 2020 heeft hij eveneens beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de jaren 2017 en 2018. De griffie van de rechtbank heeft per belastingjaar een beroepszaak aangelegd; 2017 (20/5906) , 2018 (20/5907) en 2019 (19/6796).

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend in de zaak over het jaar 2019 en een reactie ingediend ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen over de jaren 2017 en 2018.

Belanghebbende heeft op het verweerschrift en de reactie van de heffingsambtenaar gereageerd. De heffingsambtenaar heeft een nadere reactie op beide stukken ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd.

De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 30 juli 2021 te Middelburg. Hierbij waren aanwezig belanghebbende en [heffingsambtenaar] namens de heffingsambtenaar.

Overwegingen

Feiten

1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). De heffingsambtenaar heeft op 30 juni 2019 aan belanghebbende aanslagen forensenbelasting opgelegd voor deze woning met betrekking tot de volgende jaren:

- 2017 met aanslagnummer [aanslagnummer 1] (hierna: de aanslag 2017);

- 2018 met aanslagnummer [aanslagnummer 2] (hierna: de aanslag 2018); en

- 2019 met aanslagnummer [aanslagnummer 3] (hierna: de aanslag 2019).

Geschil

2. In geschil is in de eerste plaats of het beroepschrift van belanghebbende dat betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslagen 2017 en 2018 ontvankelijk is. Daarnaast is in geschil of belanghebbende voor de jaren 2017, 2018 en 2019 terecht in de forensenbelasting wordt betrokken.

Wettelijk kader

3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Ontvankelijkheid beroep

4. Alvorens in te kunnen gaan op de inhoudelijke gronden, dient de rechtbank te beoordelen of de beroepen van belanghebbende inzake de aanslagen forensenbelasting 2017 en 2018 ontvankelijk zijn.

5. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7

van de Algemene wet bestuursrecht; Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; AWR) Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).

6. Volgens de heffingsambtenaar is de uitspraak op bezwaar met dagtekening 19 november 2019 op 22 november 2019 per post verzonden aan belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats] .

Belanghebbende heeft betwist deze uitspraak op bezwaar te hebben ontvangen. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij in het verweerschrift van de heffingsambtenaar betreffende de aanslag 2019 (ontvangen via de rechtbank bij brief van 4 maart 2020) had gelezen dat de heffingsambtenaar de bezwaarschriften tegen de aanslagen 2017 en 2018 ongegrond had verklaard. Naar aanleiding daarvan heeft hij contact opgenomen met de heffingsambtenaar. Deze heeft toen op zijn verzoek belanghebbende per e-mail van 6 mei 2020 (een kopie van) de uitspraak op bezwaar gestuurd. Voor die tijd had belanghebbende geen weet van het bestaan van dit besluit.

7. De rechtbank overweegt dat indien een geadresseerde ontkent dat een besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat dit wel is gebeurd. Volgens vaste rechtspraak kan het bestuursorgaan dit doen door aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden. De heffingsambtenaar heeft ter zitting aangegeven dat hij geen bewijs kan laten zien dat de brief met de uitspraak op bezwaar op 22 november 2019 ter post is bezorgd of op andere wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt, behalve dat in het betreffende document als verzenddatum 22 november 2019 staat vermeld. Dit is conform de gebruikelijke werkwijze voor de verzending van brieven. De heffingsambtenaar wijst er met nadruk op, dat de gemeente iedere dag vele brieven ter post bezorgt, dat de terpostbezorging in principe steeds foutloos verloopt, en dat er geen reden is om aan te nemen dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn.

De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 22 november 2019 is verzonden. Uit hetgeen de heffingsambtenaar omtrent de verzending van de bestreden uitspraak heeft verteld, blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

8. Uit het voorgaande volgt dat de beroepstermijn niet is aangevangen op de dag na 22 november 2019. De beroepstermijn is aangevangen op de dag nadat belanghebbende de uitspraak op bezwaar bij e-mail van 6 mei 2020 heeft ontvangen. Het door belanghebbende ingestelde beroep is echter al ontvangen bij de rechtbank op 10 april 2020. Dit beroepschrift is aldus ingediend voordat de uitspraak op bezwaar bekend was gemaakt. In principe dient een vóór aanvang van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk te worden verklaard. Als uitzondering hierop is in artikel 6:10 van de Awb bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. De rechtbank stelt vast dat op het moment waarop beroep werd ingesteld, de uitspraak op bezwaar al tot stand was gekomen. Gelet hierop dient niet-ontvankelijkheidverklaring van de ingestelde beroepen wegens het premature karakter daarvan achterwege te blijven. De ingestelde beroepen zijn dan ook ontvankelijk.

Belastingplicht voor de forensenbelasting

9. Uit de Verordeningen op de heffing en de invordering van een forensenbelasting [woonplaats] 2017, 2018 en 2019 (hierna: Verordening) blijkt dat binnen de gemeente [woonplaats] forensenbelasting wordt geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar, voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Niet in geschil is dat belanghebbende in 2017, 2018 en 2019 meer dan 90 dagen per kalenderjaar vrijelijk over de woning kon beschikken.

Forensenbelasting 2017 en 2018

10. Belanghebbende stelt echter dat hij in 2017 en 2018 niet in de woning kon wonen of verblijven vanwege een langdurige verbouwing aan de natuurstenen vloer. Niet in geschil is dat belanghebbende in 2017 en 2018 niet zijn hoofdverblijf had in de woning. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat hij niet in de woning kon verblijven, omdat geen sprake was van een gemeubileerde woning, rust op hem de bewijslast om dit aannemelijk te maken.

11. De rechtbank overweegt dat naar vaste rechtspraak de vraag of een woning op zichzelf beschouwd naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en daarom is aan te merken als woning, dient te worden beantwoord aan de hand van de aanwezigheid van voorzieningen als, onder meer, slaapkamers, douche en toilet.1 Van een gemeubileerde woning in de zin van de forensenbelasting is geen sprake indien die in zodanige toestand verkeert dat daarin niet op normale wijze kan worden gewoond, bijvoorbeeld door het ontbreken van een keuken.2

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de werkzaamheden aan de vloer niet dermate ingrijpend geweest dat er geen sprake was van een gemeubileerde woning in de zin van de Verordening. Belanghebbende heeft ter zitting immers aangegeven dat de woning voorzien was van een functionerende keuken, badkamer en toilet, die niet zijn verbouwd of vervangen. Ook had belanghebbende er voor het klussen tuinmeubels en een bed neergezet en verbleef hij er telkens gedurende een à twee weken. Er waren derhalve voldoende voorzieningen aanwezig om bewoning mogelijk te maken. Het ontbreken van andere meubels dan de tuinstoelen en het bed diskwalificeert de woning niet als gemeubileerde woning.3 Daarmee is voldaan aan de vereisten van de Verordening dat er sprake is van een gemeubileerde woning. Nu daarnaast niet in geschil is dat belanghebbende vrijelijk over deze woning kon beschikken, is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht als belastingplichtige voor de forensenbelasting voor de jaren 2017 en 2018 aangemerkt.

Forensenbelasting 2019

12. Ten aanzien van de aanslag 2019 stelt belanghebbende dat hij niet belastingplichtig is, omdat hij zijn hoofdverblijf had in [woonplaats] . Hij heeft zich per 1 januari 2019 in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) in [woonplaats] ingeschreven en verwijst ter onderbouwing naar ingebrachte stukken. Vast staat dat zijn echtgenote in dat jaar haar hoofdverblijf in [plaats] had.

13. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar alleen bevoegd was om een aanslag forensenbelasting over 2019 op te leggen, wanneer beide echtgenoten hun hoofdverblijf elders dan in de gemeente [woonplaats] hadden. Of iemand in een gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. De omstandigheden en feiten moeten uitwijzen met welke gemeente belanghebbende de sterkste band had om aan te merken als hoofdverblijf. Uit jurisprudentie4 blijkt dat ten aanzien van het begrip ‘hoofdverblijf’ een afwijkende bewijslastverdeling geldt. In beginsel rust op de heffingsambtenaar de last om aannemelijk te maken dat voldaan wordt aan de voorwaarden van het belastbare feit door aannemelijk te maken dat de woning in de gemeente [woonplaats] niet het hoofdverblijf was van belanghebbende. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt echter met zich mee dat een afwijkende verdeling van die bewijslast geldt, omdat het gaat over het aandragen van feiten en omstandigheden die moeten dienen ter beantwoording van de vraag waar het middelpunt van iemands leven zich bevindt. De heffingsambtenaar zou anders immers een negatief bewijs moeten leveren, hetgeen, naar algemeen wordt aangenomen, zo goed als onmogelijk is. In de jurisprudentie wordt dan ook aangenomen dat in het onderhavige geval belanghebbende de meest gerede partij is om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf in 2019 in de gemeente [woonplaats] had. Dat dient belanghebbende door middel van objectieve en verifieerbare bewijsmiddelen te doen.

14. De enkele inschrijving in de BRP is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om te concluderen dat het hoofdverblijf van belanghebbende zich in [woonplaats] bevindt. Uit de andere door belanghebbende aangedragen omstandigheden, waaronder de inschrijving bij de huisarts, de overgelegde bonnetjes en bankafschriften met pintransacties, kan de rechtbank evenmin afleiden dat het middelpunt van het leven van belanghebbende in [woonplaats] was gelegen. Daarvoor zijn de uitgaven in Zeeland te summier. Uit de overgelegde stukken is daarnaast gebleken dat belanghebbende de bouwmaterialen liet bezorgen op het adres in [plaats] . De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat hij in [woonplaats] een zeer laag gas- en elektriciteitsverbruik had. De overgelegde bonnetjes, facturen en bankafschriften leggen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal om het standpunt van de heffingsambtenaar te weerleggen. Daarom dient het standpunt van de heffingsambtenaar, dat geen sprake was van hoofdverblijf in [woonplaats] , te worden gevolgd. Belanghebbende is ook voor het jaar 2019 terecht als belastingplichtige voor de forensenbelasting aangemerkt.

Conclusie

15. Aan de voorwaarden voor het opleggen van aanslagen forensenbelasting 2017, 2018 en 2019 is voldaan. Gelet daarop heeft de heffingsambtenaar op goede gronden de aanslagen forensenbelasting opgelegd. De rechtbank zal de beroepen daarom ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H.M. Venmans, griffier, op 21 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, de rechter,

is niet in de gelegenheid om deze

uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Bijlage