Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5632, AWB - 20 _ 8304
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5632, AWB - 20 _ 8304
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 november 2021
- Datum publicatie
- 3 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:5632
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 8304
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/8304
uitspraak van 4 november 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 22 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.156 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 58 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.76.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur]. Namens belanghebbende is met kennisgeving aan de rechtbank niemand verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum].
Bij besluit van [datum] is belanghebbende, als gevolg van een verkeersovertreding, door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) verplicht gesteld om een cursus over verantwoord rijgedrag (een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer; hierna: EMG) te volgen. Daarbij is aan belanghebbende een bedrag van € 750 aan cursuskosten in rekening gebracht en een bedrag van € 384 aan opleggingskosten.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2018 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.028. In de aangifte heeft belanghebbende specifieke zorgkosten naar een bedrag van € 513 (€ 751 verminderd met de drempel van € 238) en scholingsuitgaven naar een bedrag van € 2.917 (€ 3.167 verminderd met de drempel van € 250) in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrekposten. De scholingsuitgaven houden tot een bedrag van € 2.033 verband met een Mbo-opleiding tot netwerkbeheerder en tot een bedrag van € 1.134 met de EMG.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 aan belanghebbende vragen gesteld met betrekking tot de in de aangifte geclaimde aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. Belanghebbende heeft vervolgens nadere informatie overgelegd.
De inspecteur heeft bij brief van 11 februari 2020 aangekondigd van de ingediende aangifte af te wijken wat betreft de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de aftrek van scholingsuitgaven.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is de inspecteur, overeenkomstig het voornemen, afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte, waarbij de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten is gecorrigeerd tot een bedrag van € 100 (€ 338 verminderd met de drempel van € 238) en de aftrek voor scholingsuitgaven tot een bedrag van € 1.202 (€ 1.452 verminderd met de drempel van € 250). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 58 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020 afgewezen en de aanslag IB/PVV 2017 gehandhaafd.
Geschil
Partijen verschillen van mening over de vraag of kosten van de EMG als scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking komen. Daarnaast stelt belanghebbende dat hij mogelijk op de ‘zwarte lijst’ stond, waardoor hij ongunstiger wordt behandeld dan personen die niet op deze lijst stonden.
Vooraf
Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan, omdat hij onvoldoende inkomen en geen vermogen heeft. Dat beroep is door de griffier toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarop terug te komen.
Scholingsuitgaven
Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, in samenhang met artikel 6.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250.
Op grond van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven slechts aftrekbaar wanneer deze zijn gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning en wanneer het betreft een van de in dat artikel genoemde soort uitgaven. Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat de door hem geclaimde kosten scholingsuitgaven betreffen die voor aftrek in aanmerking komen.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur de kosten van de EMG ten onrechte in aftrek heeft geweigerd. Naar de rechtbank begrijpt richt belanghebbendes beroep zich tegen zowel de cursuskosten als de opleggingskosten van de EMG. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert belanghebbende aan dat hij, in verband met een verkeersovertreding, een schikking heeft getroffen met het Openbaar Ministerie. Daarnaast voert belanghebbende aan dat de kantonrechter ten aanzien van verschillende personen heeft geoordeeld dat zij de opleggingskosten niet hoeven betalen. En verder voert belanghebbende aan dat een begeleider van het CBR hem heeft aangegeven dat de opleggingskosten wel aftrekbaar zijn. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de cursus- en opleggingskosten van de EMG aftrekbaar zijn als scholingsuitgaven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de cursus- en opleggingskosten van de EMG voor aftrek in aanmerking komen. De uitgaven zijn niet gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, aangezien de uitgaven uitsluitend zijn opgeroepen door een maatregel die vanwege een verkeersovertreding door het CBR aan belanghebbende is opgelegd. De omstandigheid dat belanghebbende een schikking heeft getroffen houdt geen verband met het al dan niet aftrekbaar zijn van de kosten van de EMG. Evenmin de omstandigheid dat de kantonrechter in verschillende gevallen heeft geoordeeld dat de opleggingskosten niet hoeven te worden betaald. Verder kon belanghebbende aan de mededeling van de begeleider van het CBR geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur van de belastingdienst de opleggingskosten in aftrek zou toestaan. De begeleider van het CBR is geen ambtenaar van de belastingdienst.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de cursus- en opleggingskosten van de EMG terecht in aftrek heeft geweigerd.
‘Zwarte lijst’
De rechtbank begrijpt uit het beroep verder dat belanghebbende vermoedt dat zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 is gecontroleerd, omdat hij op de door belanghebbende zogenoemde ‘zwarte lijst’ stond. Belanghebbende voert ter onderbouwing van zijn vermoeden aan dat uit berichtgeving in de media blijkt dat personen die op de ‘zwarte lijst’ van de belastingdienst voorkomen vaker aan een controle worden onderworpen. Volgens belanghebbende is hij opvallend vaak aan een controle onderworpen, aangezien de inspecteur in 2015 vragen heeft gesteld over zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 en binnen een korte periode de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019 zijn afgedaan. Verder voert belanghebbende aan dat hij bij verschillende ambtenaren van de belastingdienst heeft nagevraagd of zijn naam op de ‘zwarte lijst’ voorkomt, maar dat hij daarover geen duidelijkheid heeft gekregen.
De rechtbank heeft ter zitting aan de orde gesteld dat belanghebbende vermoedt dat zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 aan een controle is onderworpen omdat hij stond geregistreerd in de Fraude Signalering Voorziening (de door belanghebbende zogenoemde ‘zwarte lijst’). De inspecteur heeft desgevraagd verklaard dat uit nader onderzoek is gebleken dat belanghebbende niet in de Fraude Signalering Voorziening stond geregistreerd. De aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 is volgens de inspecteur aan een controle onderworpen, omdat de in aftrek geclaimde scholingsuitgaven relatief hoog zijn in verhouding tot het door belanghebbende aangegeven inkomen uit werk en woning. De aangiften IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 zijn niet aan een controle onderworpen en zijn daarom relatief kort nadat de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is vastgesteld afgedaan. Verder heeft de inspecteur desgevraagd verklaard, dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 aan een controle is onderworpen omdat uit de aan de Belastingdienst gerenseigneerde gegevens is gebleken dat belanghebbende een bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheid niet had aangegeven.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat er lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag of belanghebbende stond geregistreerd in de Fraude Signalering Voorziening. De rechtbank hecht echter geloof aan de verklaring van de inspecteur, zodat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 te hoog is vastgesteld op basis van gegevens die niet op de juiste wijze door de belastingdienst zijn verkregen.
Belastingrente
Belanghebbende heeft in bezwaar nog betoogd dat aan hem ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht, aangezien hij op tijd aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur echter terecht belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft weliswaar tijdig een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend, maar de inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning met een bedrag van € 2.128 hoger vastgesteld dan door belanghebbende is aangegeven. Dit betekent dat de aanslag IB/PVV 2017 niet overeenkomstig de ingediende aangifte is opgelegd, zodat de inspecteur belastingrente in rekening mag brengen (artikel 30fc, vierde lid, van de AWR). Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 4 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.