Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5939, AWB - 20 _ 8802
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5939, AWB - 20 _ 8802
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 november 2021
- Datum publicatie
- 6 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:5939
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 8802
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/8802
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
gemachtigde: mr. [gemachtigde] ,
en
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag). De nageheven belasting bedraagt € 1,- verhoogd met een bedrag van € 59,- vanwege gemaakte kosten.
Belanghebbende heeft op 17 augustus 2015, ontvangen door de heffingsambtenaar op 18 augustus 2015, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2015 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet binnen de daartoe gestelde termijn indienen van de bezwaargronden.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 maart 2016, zaaknummer [zaaknummer] , het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen, de heffingsambtenaar veroordeeld in vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
Op 24 juni 2020 heeft de gemachtigde de heffingsambtenaar een e-mail verstuurd met het verzoek alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
Op 31 augustus 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
De heffingsambtenaar heeft eerst op 22 september 2020 uitspraak op bezwaar gedaan waarin hij aangeeft dat het bezwaar ongegrond wordt verklaard maar dat uit coulance het bedrag van de naheffingsaanslag niet wordt ingevorderd. De heffingsambtenaar heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals gevraagd tijdens het hoorgesprek van 31 augustus 2020 afgewezen.
Belanghebbende heeft hiertegen tijdig beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2021. Daar zijn verschenen en gehoord namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Namens belanghebbende is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen.
Overwegingen
Naheffingsaanslag
1. De heffingsambtenaar heeft in de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar gemotiveerd aangegeven waarom de aanslag is opgelegd. Belanghebbende heeft de juistheid ervan niet gemotiveerd betwist. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de heffingsambtenaar een materieel juist besluit heeft genomen. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar uit coulance het bedrag van de naheffingsaanslag niet invordert, maakt het voorgaande niet anders.
Kostenvergoeding bezwaarfase
2. In de uitspraak op bezwaar is verzuimd te beslissen op het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het beroep is daarom gegrond.
3. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergoedt de heffingsambtenaar de kosten die belanghebbende redelijkerwijs voor de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken uitsluitend op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de naheffingsaanslag is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid geen sprake. De rechtbank is van dan ook van oordeel dat onder deze omstandigheden de heffingsambtenaar geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is verschuldigd.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
6. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de heffingsambtenaar zijn stelling dat herhaaldelijk niet is gereageerd op uitnodigingen voor een hoorgesprek niet met stukken heeft onderbouwd.
7. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 18 augustus 2015 door de heffingsambtenaar is ontvangen. Bij uitspraak op bezwaar van 22 september 2020 heeft de heffingsambtenaar medegedeeld dat van invordering van de naheffingsaanslag zal worden afgezien. De rechtbank is van oordeel dat daarmee aan de periode van spanning en frustratie die door de over het belastinggeschil lopende procedure werd veroorzaakt, en die de grond vormt voor eventuele vergoeding van immateriële schade, een einde is gekomen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dagtekening van de uitspraak op bezwaar zijn afgerond 61 maanden verstreken.
8. Dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ondervonden, omdat hij en zijn gemachtigde de zaak kennelijk vergeten waren en belanghebbende zich van de zaak ook weinig meer kan herinneren, kan anders dan de heffingsambtenaar meent niet leiden tot afwijzing van het verzoek. Volgens het overzichtsarrest van de Hoge Raad wordt de spanning en frustratie namelijk verondersteld.1 De rechtbank ziet verder in de omstandigheden van het geval onvoldoende reden om bijzondere omstandigheden aan te nemen die zouden kunnen leiden tot afwijking van de door de Hoge Raad gegeven regel, aangezien uit het overzichtsarrest volgt dat van bijzondere omstandigheden niet snel sprake is.
9. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 37 maanden. Belanghebbende heeft gelet op het voorgaande recht op een vergoeding van immateriële schade van € 3.500 (zeven keer een half jaar ad € 500).
10. In een geval als het onderhavige, waarin een vernietiging door de rechtbank van de uitspraak heeft geleid tot een hernieuwde behandeling van bezwaar en een tweede beroepsprocedure, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de heffingsambtenaar toegerekend, tenzij in de loop van de hele procedure een of meer keer sprake is geweest van een langere behandelduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. Aangezien van een langere behandelduur bij de rechtbank in de eerste beroepsprocedure geen sprake is geweest en aan de spanning en frustratie gelet op hetgeen in overweging 7 is overwogen reeds voorafgaand aan de tweede beroepsprocedure een einde is gekomen, komt de overschrijding van de behandelduur volledig voor rekening van de heffingsambtenaar.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd voor zover het de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en het verzoek om immateriële schade betreft. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar.
Proceskostenvergoeding, griffierecht en rente
12. De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor is bepaald op 0,5 omdat in beroep door de gemachtigde van belanghebbende uitsluitend inhoudelijke gronden zijn aangevoerd met betrekking tot de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de vergoeding van immateriële schade.2
13. Aangezien het beroep gegrond is, dient de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
14. De gevraagde wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding is toewijsbaar vanaf vier weken na dagtekening van deze uitspraak.3
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en het verzoek om immateriële schade betreft;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 3.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de dagtekening van uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
-
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 374;
- -
-
gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan belanghebbende vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 19 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).