Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6129, AWB - 20 _ 9123

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6129, AWB - 20 _ 9123

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 december 2021
Datum publicatie
3 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6129
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9123

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9123

uitspraak van 1 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Spanje),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 21 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 afgegeven beschikking tot vaststelling van het restant te verrekenen persoonsgebonden aftrek opgelegd bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde

mr. J.A.M. Kamps, verbonden aan Solid Advies B.V. te Groningen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de voor de bezwaarfase toegekende kostenvergoeding;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar doch enkel zover deze betrekking heeft op de toegekende kostenvergoeding;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.596;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Met dagtekening 14 november 2014 heeft de inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ten aanzien van belanghebbende een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2011 vastgesteld van € 19.900. Het bedrag is het verschil tussen de 2011-inkomsten van (in totaal) € 10.100 en de in dat jaar aftrekbare scholingsuitgaven van € 30.000.

2.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de gelijktijdig vastgestelde 6.2a-beschikking. Daarbij heeft belanghebbende gesteld dat het restant persoonsgebonden aftrek ultimo 2011 had moeten worden vastgesteld op € 116.251 wegens een nog openstaand restant persoonsgebonden aftrek ultimo 2007 van € 96.351.

2.3.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2015 het vastgestelde bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2011 van € 19.900 verhoogd; echter niet tot € 116.251 maar abusievelijk met € 116.251 tot € 136.151.

2.4.

Met dagtekening 8 juli 2015 is over 2011 volgens de inspecteur een (herzienings-) beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, van de Wet IB 2001 genomen waarbij een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2011 van € 116.251 is vastgesteld.

2.5.

Over de jaren 2012 tot en met 2014 zijn geen aanslagen IB/PVV aan belanghebbende opgelegd.

2.6.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2015 gedaan naar een verzamelinkomen vóór persoonsgebonden aftrek van € 59.683, een persoonsgebonden aftrek van € 839 en te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren van € 136.151.

PGA per 1-1-2015

€ 136.151

Bij: PGA 2015

€ 839

Te verrekenen PGA ultimo 2015

€ 136.990

Af: PGA 2015

€ 59.683

Restant PGA per 31-12-2015

€ 77.307

2.7.

Ten name van belanghebbende is door de inspecteur met dagtekening 17 augustus 2018 in één geschrift:

-

een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil;

-

vermeld dat deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte over 2015;

-

vermeld dat de te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren € 136.151 bedraagt;

-

een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 genomen waarbij een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2015 van € 0 is vastgesteld (het restant te verrekenen persoonsgebonden aftrek volgende jaren € 0).

Tegen deze aanslag IB/PVV 2015 en de gelijktijdig vastgestelde 6.2a-beschikking heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.

2.8.

Naar aanleiding van het hoorgesprek in de bezwaarfase tegen de aanslag IB/PVV 2016 heeft de inspecteur met dagtekening 13 november 2019 een verminderingsbeschikking IB/PVV 2015 vastgesteld, waarop – voor zover van belang – het volgende staat vermeld:

“De inspecteur heeft u de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2015, nummer [aanslagnummer] H.56.01, opgelegd. Deze aanslag blijkt te hoog te zijn vastgesteld. Het bedrag van de aanslag is nu op nihil vastgesteld. Als gevolg hiervan is de aanslag verminderd met € 106. De verrekening van de voorheffingen is in het bedrag van de vermindering verwerkt.”

In deze verminderingsbeschikking staat wat betreft de persoonsgebonden aftrek opgenomen dat de te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren € 116.251 bedraagt en de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren € 0.

2.9.

Met dagtekening 15 november 2019 heeft de inspecteur een beschikking IB/PVV 2015 vastgesteld, waarop – voor zover van belang – het volgende staat vermeld:

“Uw aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2015, nummer [aanslagnummer] H.56.01 is door de inspecteur opnieuw berekend. De verschuldigde inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen is niet gewijzigd. Het verzamelinkomen is opnieuw vastgesteld. Ter informatie zijn, indien van toepassing, ook de verliesstanden en de stand van de persoonsgebonden aftrek opgenomen.”

In deze beschikking staat wat betreft de persoonsgebonden aftrek niets opgenomen.

2.10.

Met dagtekening 11 november 2019, ontvangen door de inspecteur op 12 november 2019, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen “de (nadere?) definitieve aanslag inkomstenbelasting (…) alsook de in die aanslag opgenomen beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek 2015”.

2.11.

De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2020 aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen. Daarbij heeft de inspecteur het restant van de persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren vastgesteld op € 116.251. Daarnaast heeft de inspecteur het nog te verrekenen restant van de persoonsgebonden aftrek ultimo 2015 vastgesteld op € 57.408. Verder heeft de inspecteur een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van 2 punten, waarvan 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek.

2.12.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Moet de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2015 nog verder worden verhoogd met € 19.900 tot € 77.308 (standpunt belanghebbende) of niet (standpunt inspecteur);

  2. Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?

Meer specifiek verschillen partijen van mening over de hoogte van het restant van de persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren op 1 januari 2015 (wat gelijk is aan het saldo op 31 december 2011).

Ontvankelijkheid

2.13.

Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij zich in deze procedure niet meer op het in het verweerschrift ingenomen standpunt stelt dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden, maar dat hij zich het recht voorbehoud om dit standpunt in een eventuele hoger beroepsprocedure opnieuw in te nemen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is, waarbij opmerking verdient dat de rechtbank de onder 2.8 genoemde verminderingsbeschikking, waarin is getracht de 6.2a-beschikking op het juiste bedrag vast te stellen, aanmerkt als een ambtshalve genomen beslissing als bedoeld in artikel 9.6, derde en vierde lid, van de Wet IB 2001, waartegen bezwaar en beroep open staat.

Beschikking vaststelling niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek

2.14.

In het eerste lid van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 is bepaald dat de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het zesde lid van dat artikel kunnen rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde beschikking uitsluitend betrekking hebben op het bedrag, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Dat zijn de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Dat betekent dat de vraag of het saldo van het restant van de te verrekenen persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren per 1 januari 2015 (of het restant persoonsgebonden aftrek volgende jaren per 31 december 2011), zoals belanghebbende stelt, € 136.251 bedraagt in deze procedure niet aan de orde kan komen.

2.15.

Een mogelijk foutief (begin)bedrag per 1 januari 2015 vindt zijn oorzaak in een of meerdere onjuiste beschikkingen niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek, waartegen op grond van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 afzonderlijk bezwaar en beroep openstaat dan wel heeft opengestaan. Belanghebbende zal zijn stelling dat het bedrag aan eerder niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek onjuist is berekend dan ook in een procedure tegen de betreffende beschikking aan de orde dienen te stellen. Dat kan niet in de onderhavige procedure.

2.16.

Partijen verschillen niet van mening over de hoogte van de persoonsgebonden aftrek van 2015 en de verrekening daarvan. Het beroep is om die reden inhoudelijk ongegrond verklaard.

Proceskostenveroordeling

2.17.

Belanghebbende betwist de juistheid van de in bezwaar toegekende vergoeding voor proceskosten. Volgens belanghebbende dienen de werkelijke kosten te worden vergoed. De rechtbank stelt vast dat bij de definitieve aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 17 augustus 2018 een onjuiste 6.2a-beschikking is opgenomen (restant persoonsgebonden aftrek nihil). Naar aanleiding van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgehad waarin belanghebbende deze onjuistheid heeft gemeld. Als gevolg daarvan heeft de inspecteur met dagtekening 13 november 2019 een verminderingsbeschikking afgegeven waarin wederom een onjuiste 6.2a-beschikking is opgenomen (restant persoonsgebonden aftrek nihil). Deze onjuiste beschikking heeft de inspecteur getracht te herstellen door middel van een hernieuwde beschikking met dagtekening 15 november 2019, maar ook daarin is een onjuiste 6.2a-beschikking opgenomen (restant persoonsgebonden aftrek nihil). Pas nadat belanghebbende hiertegen bezwaar heeft gemaakt is uiteindelijk met dagtekening 21 oktober 2020 aan hem een juiste 6.2a-beschikking voor het jaar 2015 afgegeven.

2.18.

De hiervoor genoemde gang van zaken en het gegeven dat pas in de bezwaarfase aan belanghebbende een juiste beschikking is afgegeven, terwijl hij daarvoor reeds aan de Belastingdienst kenbaar had gemaakt dat de beschikking niet juist was, acht de rechtbank dermate onzorgvuldig dat zij daarin aanleiding vindt om te komen tot een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase dan de forfaitaire vergoeding die reeds bij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende is toegekend. De rechtbank acht een kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 1.100 redelijk.

Nu het beroep tegen de beslissing op het verzoek om proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase gegrond is, bestaat tevens aanleiding om over te gaan tot een veroordeling voor de proceskosten in beroep. Voor een vergoeding van de werkelijke kosten voor de beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding. De kosten die belanghebbende in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken stelt de rechtbank vast op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten zijn voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). De totaal toegekende proceskostenvergoeding bedraagt derhalve € 2.596. Indien de bij de uitspraak op bezwaar toegekende kostenvergoeding al aan belanghebbende is uitbetaald, komt deze in mindering op de (nog) door de inspecteur te betalen kostenvergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van

mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 1 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.