Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6299, AWB - 20 _ 6427 en 21 _ 4761
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6299, AWB - 20 _ 6427 en 21 _ 4761
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 december 2021
- Datum publicatie
- 20 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:6299
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 6427 en 21 _ 4761
Inhoudsindicatie
voor deze uitspraak is geen samenvatting
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6427 en 21/4761
uitspraak van 8 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaren
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 31 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) voor het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.117 met aanslagnummer [aanslagnummer].H.86.01 (BRE 21/4761);
- -
-
De uitspraak van de inspecteur van 24 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem gerichte ‘kennisgeving ingebrekestelling’ (hierna: de kennisgeving) van 11 februari 2020 (BRE 20/6427).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende H.C. Hoogstraten, verbonden aan Kantoor Henk Hoogstraten te Poppel (België), en namens de inspecteur per videoverbinding [inspecteur 1].
Namens belanghebbende is tijdens de zitting van 16 juni 2021 een verzoek tot wraking van de behandelend rechter ingediend. De zitting is geschorst in verband met het wrakingsverzoek. Van het verhandelde ter zitting van 16 juni 2021 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 18 juni 2021 aan partijen is verzonden.
De wrakingskamer van de rechtbank heeft op 12 juli 2021 het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de behandeling van de onderhavige zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het verzoek tot wraking. De beslissing van de wrakingskamer is op 19 juli 2021 gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (
).De mondelinge behandeling is voortgezet op 27 oktober 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende H.C. Hoogstraten, verbonden aan Kantoor Henk Hoogstraten te Poppel (België), en namens de inspecteur, [inspecteur 2] en [inspecteur 1]. Van het verhandelde ter zitting van 27 oktober 2021 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 ongegrond;
- -
-
verklaart het beroep tegen de kennisgeving gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de kennisgeving;
- -
-
stelt de door de inspecteur verbeurde dwangsom vast op € 1.442;
- -
-
wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum]. In 2018 ontving belanghebbende (onder meer) een ouderdomspensioen van Nationale Nederlanden (hierna: NN) van € 116,93, waarop een loonheffing van € 10,08 is ingehouden, en een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) van € 1.000, waarop een loonheffing van € 88 is ingehouden.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 oktober 2019 een aanslag IB voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.117. De aanslag resulteert door verrekening van de heffingskortingen in een terug te ontvangen bedrag van € 99.
Belanghebbende heeft in de periode na de vaststelling van de aanslag IB voor het jaar 2018 een tweetal e-mailberichten aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft bij brief van 21 oktober 2019 aangegeven dat op deze e-mailberichten niet zal worden gereageerd. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 28 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 en een klacht ingediend. De inspecteur heeft de brief van belanghebbende uitsluitend aangemerkt als klacht en niet als bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij e-mailbericht van 16 januari 2020 gevraagd naar de status van de behandeling van haar bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 en de door haar ingediende ingebrekestelling wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Bij e-mailbericht van 24 januari 2020 heeft de inspecteur belanghebbende gemeld dat hij de brief van 28 oktober 2019 niet als bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 heeft aangemerkt en dat de ingebrekestelling niet is ontvangen.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 januari 2020 alsnog op het bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 beslist en het bezwaar afgewezen. De gemachtigde heeft op 7 februari 2020 de ingebrekestelling aan de inspecteur in persoon overhandigd en medegedeeld dat hij nog geen uitspraak op bezwaar heeft ontvangen. De ingebrekestelling vermeld als datum ondertekening “23-12-2019 en 07-02-2020”.
De inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen bij kennisgeving met dagtekening 11 februari 2020. Bij e-mailbericht van 13 februari 2020 heeft de inspecteur de gemachtigde medegedeeld dat een kopie van de uitspraak op bezwaar van 31 januari 2020 aan hem is toegezonden. In het e-mailbericht is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) Zojuist heb ik een kopie van de uitspraak op bezwaar nogmaals verzonden. Bovenaan de brief heb ik vermeld dat het om een kopie gaat. De post wordt op ons kantoor elke dag opgehaald en omstreeks 16:30 uur aan PostNL aangeboden. De (uitgaande) post is ten tijde van het ter post leggen van deze brief nog niet opgehaald. Dit gebeurt tussen 14:00 en 15:00 uur. Zoals gezegd wordt de uitgaande post dagelijks aan PostNL aangeboden op werkdagen. Dat is niet anders voor de brief met dagtekening 31 januari 2020. Deze brief is op 31 januari 2020 opgehaald en verzonden. Hetzelfde gebeurt met de brief die ik vandaag laat versturen. (…)”
Belanghebbende heeft bij brief, ingekomen bij de inspecteur op 21 februari 2020, gereageerd op de kennisgeving. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…) Ik verzoek u dan ook inzage in de stukken waaruit u opmaakt dat van een tijdige kenbaarmaking van de beslissing op bezwaar wel degelijk sprake is, mocht u de gevraagde inzage niet kunnen verstrekken dan verzoek ik u uw besluitvorming op grond van het bovenstaande in heroverweging te nemen en mij hieromtrent nader te berichten. (…) Graag ontvang ik een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister waaruit blijkt dat u daarin bent opgenomen om namens de Belastinginspecteur te beslissen.”
De inspecteur heeft aan belanghebbende een ontvangstbevestiging gestuurd met dagtekening 25 februari 2020, waarin, voor zover hier van belang, het volgende wordt vermeld:
“Op 21 februari 2020 heb ik het bezwaarschrift ontvangen tegen de [afwijzende] dwangsombeschikking met dagtekening 11 februari 2020. (…) De mogelijkheid bestaat om het standpunt namens uw cliënt mondeling toe te lichten. Als wordt overwogen om niet of slechts gedeeltelijk aan het bezwaarschrift tegemoet te komen, wordt contact met u opgenomen om hiervoor een afspraak te maken. U kunt dan tevens aangeven of u de stukken die op deze zaak betrekking hebben vooraf wilt inzien.”
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 3 april 2020 de voorgenomen beslissing op het bezwaar tegen de kennisgeving bekend gemaakt. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…) Ik wil u echter de gelegenheid bieden uw argumenten mondeling toe te lichten. Wanneer u een hoorgesprek op prijs stelt verzoek ik u daartoe een voorstel (datum en tijdstip) te doen. (…) Ook het recht op inzage wens om dezelfde maatregelen in die zin te bepreken dat ik, wanneer u dan nog steeds wenst, afschriften uit uw dossier zal toezenden. (…) Ik zie uw reactie graag tegemoet voor 20 april 2020 Als ik op die datum geen reactie van u heb ontvangen handhaaf ik genoemde beschikking onder verwijzing naar de inhoud van deze brief. Voor wat betreft uw vraag naar een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister kan ik u verwijzen naar een eerder naar u toegezonden afschrift met een dagtekening van 13 december 2018. Die verklaring was geldig tot 31 december 9999. (…)”
Bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de kennisgeving afgewezen en ter motivering van deze beslissing verwezen naar zijn brief van 3 april 2020. De uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 is gedaan door [naam], namens de inspecteur. Belanghebbende is niet gehoord, voordat de inspecteur uitspraak op het bezwaar tegen de kennisgeving heeft gedaan.
De inspecteur heeft op 28 april 2020 een brief met dagtekening 16 april 2020 van belanghebbende ontvangen. De brief betreft een reactie van belanghebbende op de brief van de inspecteur van 3 april 2020, waarin belanghebbende de inspecteur onder meer verzoekt om telefonisch te worden gehoord echter pas na ontvangst van het dossier van belanghebbende.
De inspecteur heeft een afschrift van het Centraal bevoegdhedenregister van de Belastingdienst overgelegd. In dit register zijn de ambtenaren van de Belastingdienst vermeld aan wie op grond van een (mandaat)besluit mandaat is verleend om bevoegdheden van de inspecteur uit te oefenen. In het register is bij de bevoegdheid van [naam] vermeld: IGS behandelaar (vanaf 1 april 2016).
Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Waren de personen die in de bezwaar- en beroepsfase namens de inspecteur zijn opgetreden rechtsgeldig bevoegd om dat te doen?
II. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegd?
III. Is het motiveringsbeginsel geschonden?
IV. Is het inzage en/of hoorrecht in de bezwaarfase met betrekking tot de kennisgeving geschonden?
V. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018?
VI. Is de aanslag IB voor het jaar 2018 terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
VII. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Vooraf
Beroep tegen de aanslag
De rechtbank merkt de conclusie van repliek met dagtekening 3 november 2020, ingekomen bij de rechtbank op 4 november 2020, aan als een beroepschrift gericht tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018. De griffie van de rechtbank heeft daarom een nieuw dossier aangemaakt met zaaknummer 21/4761. De heffing van het griffierecht is daarbij achterwege gebleven. De stukken met betrekking tot de zaak met nummer 20/6427 worden geacht ook betrekking te hebben op de zaak met nummer 21/4761. Partijen hebben ter zitting van 27 oktober 2021 ingestemd om de zaken gezamenlijk op de voornoemde zitting te behandelen. Overigens heeft de rechtbank dit stuk tijdens de zitting per abuis aangemerkt als een bezwaar en als zodanig met partijen besproken. Nu partijen de rechtbank verzocht hebben om een oordeel te geven over de aanslag IB 2018 is de aanslag IB 2018 tijdens de zitting inhoudelijk besproken en heeft deze vergissing van de rechtbank geen gevolgen voor partijen.
Openbare behandeling
Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gesteld dat de rechtbank haar zaken op een openbare zitting moet behandelen, omdat in haar geval sprake is van een grensoverschrijdende situatie. Daarnaast stelt belanghebbende dat de rechtbank voorafgaand aan de mondelinge behandeling van haar zaken moet motiveren waarom de zitting niet in het openbaar plaatsvindt.
Het onderzoek ter zitting in een belastingzaak (zonder boete) vindt als uitgangspunt met gesloten deuren plaats.1 De enkele omstandigheid dat sprake is van een grensoverschrijdend element maakt nog niet dat het onderzoek ter zitting in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, en in afwijking van artikel 27c van de AWR, in het openbaar moet plaatsvinden. De rechtbank kan bepalen dat het onderzoek ter zitting toch openbaar is, maar is daartoe niet gehouden. De beslissing om het onderzoek ter zitting toch openbaar te laten plaatsvinden vergt een belangenafweging. De rechtbank heeft beoogd ter zitting de daartoe strekkende argumenten te onderzoeken en, indien nodig, het onderzoek te schorsen en een nieuwe zittingsdatum in te plannen. Dit is ook ter zitting besproken met de gemachtigde en de inspecteur. De rechtbank heeft in hetgeen namens belanghebbende ter zitting verder is aangevoerd echter geen aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting toch in het openbaar te laten plaatsvinden. Anders dan belanghebbende meent, is het Unierecht in onderhavige zaken ook niet in geding, zodat dit ook geen reden kan vormen om de behandeling van de zaak in het openbaar plaats te laten vinden. Het verzoek is dan ook afgewezen.
I. Bevoegdheid van de personen die namens de inspecteur zijn opgetreden
Belanghebbende betwist dat de uitspraak op bezwaar tegen de kennisgeving bevoegdelijk is gedaan en dat de inspecteur tijdens de beroepsprocedure bevoegdelijk is vertegenwoordigd.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur door overlegging van het afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister (zie 2.12) inzichtelijk heeft gemaakt dat [naam] ten tijde van de dwangsombeschikking en de uitspraak op bezwaar (2020) bevoegd was om namens de inspecteur als ‘IGS behandelaar’ op te treden en te beslissen inzake de ingebrekestelling en de dwangsom. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat het afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister ouder is dan een jaar doet aan het voorgaande niet af, nu [naam] is gemandateerd voor onbepaalde tijd en de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de geldigheid van het afschrift. Voor wat betreft de stelling van belanghebbende dat het bevoegdhedenregister (met het mandaatbesluit) niet op de voorgeschreven wijze kenbaar is gemaakt, wijst de rechtbank op de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 13 juli 20172, waarin is bepaald dat een aan het mandaatbesluit klevend formeel gebrek niet zonder meer een reden is om een daarop gebaseerd besluit te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de inspecteur.3 Belanghebbende heeft gesteld te zijn benadeeld door dit gebrek, omdat inzage in het register slechts op verzoek mogelijk was na legitimatie en aanvaarding van de reden voor de inzage. De inzage zou belanghebbende op deze manier meer geld, tijd en moeite kosten dan bij deugdelijke publicatie van het register. Uit de gedingstukken blijkt dat de inspecteur op 13 december 2018 een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister heeft verstrekt en bij brief van 3 april 2020 heeft verwezen naar het reeds eerder verstrekte afschrift. Het was daarom niet noodzakelijk voor belanghebbende om het register in te gaan zien. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de door belanghebbende gestelde benadeling.4 De rechtbank gaat dan ook op basis van artikel 6:22 AWB voorbij aan de stelling van belanghebbende.
Namens belanghebbende is daarnaast gesteld dat er sprake is van ongelijke behandeling van procespartijen nu de gemachtigde alleen op mag treden namens belanghebbende na het overleggen van een machtiging en voor procesvertegenwoordigers van de Belastingdienst een dergelijke verplichting niet geldt. De rechtbank heeft in het dossier geen aanleiding gezien om de bevoegdheid van beide procesvertegenwoordigers in twijfel te trekken en de mandatering van de procesvertegenwoordigers voorafgaand aan het proces te controleren. De omstandigheid dat de rechtbank belanghebbende wel heeft verzocht een machtiging te overleggen is juist in het belang en ter bescherming van belanghebbende. Van een benadeling van belanghebbende door het verschil in behandeling tussen beide partijen, zoals belanghebbende aanvoert, is daarom geen sprake. Voor wat betreft belanghebbendes verzoek om een kopie te mogen ontvangen van de lijst van de procesvertegenwoordigers van de Belastingdienst, wijst de rechtbank erop dat dergelijke lijsten met daarop (de contactgegevens van) procesvertegenwoordigers enkel zijn bedoeld voor intern gebruik binnen de rechtbank om de contacten tussen de rechtbank en de Belastingdienst te vergemakkelijken. Nu deze lijst (ook) geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, zal de rechtbank deze niet aan belanghebbende verstrekken. De rechtbank acht overigens niet van belang of de tijdens de zitting aanwezige personen al dan niet op voornoemde lijst met procesvertegenwoordigers van de Belastingdienst staan vermeld, aangezien die lijst niet is bedoeld om de bevoegdheid van de procesvertegenwoordigers vast te (kunnen) stellen.
II. Op de zaak betrekking hebbende stukken
Belanghebbende stelt dat in de beroepsfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de inspecteur zijn overgelegd. Aldus belanghebbende ontbreken de volgende stukken:
- -
-
de gevoerde relevante correspondentie, e-mails en telefoonaantekeningen;
- -
-
de ontbrekende oplegvellen van de bijlagen bij het verweerschrift;
- -
-
de e-mailberichten onder bijlage 14 bij het verweerschrift;
- -
-
de kennisgeving ingebrekestelling;
- -
-
een herstelde inventarislijst.
Op grond van artikel 8:42 Awb is de inspecteur (slechts) gehouden alle stukken te overleggen die aan hem ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.5 Als bijlage vijftien bij het verweerschrift heeft de inspecteur de kennisgeving ingebrekestelling gevoegd, zodat belanghebbendes klacht wat betreft dit stuk niet slaagt. Wat betreft de gevraagde ontbrekende oplegvellen, de e-mailberichten onder bijlage 14 bij het verweerschrift, en de herstelde inventarisatielijst heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat deze van belang zijn voor de onderhavige procedure. De enkele stelling dat de stukken ontbreken is daartoe onvoldoende. Wat betreft de gevraagde relevante correspondentie, e-mails en telefoonaantekeningen is niet gebleken dat er nog andere stukken zijn dan die de inspecteur heeft ingebracht. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Het beroep van belanghebbende op dit punt slaagt niet.
IV. Motiveringsbeginsel
Belanghebbende heeft betoogd dat het motiveringsbeginsel is geschonden, omdat de uitspraak op bezwaar tegen de kennisgeving geen motivering bevat en het niet past om voor de motivering te verwijzen naar een ander stuk. Volgens belanghebbende is, door schending van het motiveringsbeginsel, de vereiste uitspraak op bezwaar niet gedaan.
De rechtbank stelt voorop dat een eventuele schending van het motiveringsbeginsel op zichzelf niet de rechtskracht van de uitspraak op bezwaar tegen de kennisgeving aantast en slechts in zeer bijzondere omstandigheden aanleiding geeft tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een schending van het motiveringsbeginsel. De motivering, zoals opgenomen in de voorgenomen beslissing op bezwaar van 3 april 2020, dient, door de verwijzing naar dat stuk in de uitspraak op bezwaar, als ingelast te worden beschouwd. Daarmee is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd.
V. Inzagerecht en hoorrecht
Op basis van artikel 7:2 van de Awb stelt het bestuursorgaan, vóórdat het op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Het recht op inzage van de stukken is in artikel 7:4 van de Awb gekoppeld aan het hoorrecht. Artikel 7:3, onderdeel d, van de Awb en onderdeel 9, onder 2, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht brengen mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer de belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord.
Belanghebbende betoogt dat haar inzagerecht, en daarmee ook haar hoorrecht, in de bezwaarfase met betrekking tot de kennisgeving is geschonden. Belanghebbende stelt dat zij in haar bezwaarschrift expliciet heeft aangegeven gebruik te willen maken van haar inzagerecht, zodat de inspecteur haar dossier uit eigen beweging diende toe te zenden op het moment dat de fysieke inzage door omstandigheden niet mogelijk was.
De rechtbank overweegt als volgt. De handelwijze van de inspecteur om, alvorens het dossier toe te zenden, belanghebbende eerst in de gelegenheid te stellen om aan te geven of zij gebruik wenst te maken van het geboden alternatief op een fysieke inzage, komt de rechtbank – gelet op (onder meer) de kosten die toezending van het dossier met zich brengt – als uitgangspunt niet onredelijk voor. De inspecteur mocht echter uit de omstandigheid dat binnen de door hem gestelde termijn geen reactie werd ontvangen niet zonder meer afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van haar recht op inzage. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende in haar bezwaarschrift expliciet heeft aangegeven gebruik te willen maken van haar inzagerecht en dat de inspecteur bij het uitblijven van een reactie binnen de door hem gestelde termijn geen navraag bij belanghebbende heeft gedaan. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende heeft ingestemd om geen gebruik te maken van het geboden alternatief, blijft de inspecteur gehouden om belanghebbende inzage in de stukken te verlenen. Dat betekent dat het inzagerecht en ook het hoorrecht is geschonden.
Aan de schending van het inzagerecht kan in dit geval niet onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden voorbijgegaan, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbende door de schending niet is benadeeld. Het beroep is daarom gegrond. Partijen hebben ter zitting verklaard dat de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien, zodat terugwijzing achterwege blijft.
VI. Dwangsom
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB 2018. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur de maximale dwangsom verbeurd, omdat haar gemachtigde de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 met dagtekening 31 januari 2020 pas op 8 oktober 2020 heeft ontvangen als bijlage bij het verweerschrift. De rechtbank vat deze stelling op als een betwisting van de juiste bekendmaking van de aanslag IB voor het jaar 2018.
De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Volgens de inspecteur ontbreekt bij belanghebbende een financieel belang bij de procedure, zodat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c, van de Awb en dus geen dwangsom is verschuldigd. Daarnaast voert de inspecteur aan – onder verwijzing naar het e-mailbericht van 13 februari 2020 (zie 2.6) – dat de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB 2018 op 31 januari 2020 is verzonden, zodat belanghebbende de inspecteur te laat in gebreke heeft gesteld en geen dwangsom is verschuldigd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De inspecteur heeft met de aanslag IB voor het jaar 2018 een verzamelinkomen vastgesteld tot een bedrag van € 1.117, zodat niet kan worden gezegd dat belanghebbende geen enkel financieel belang heeft bij de procedure tegen de aanslag IB 2018.6 De omstandigheid dat de aanslag IB voor het jaar 2018 per saldo resulteert in een volledige teruggaaf van de ingehouden loonheffingen, doet daar niet aan af. De toekenning van een dwangsom kan niet op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder c van de Awb achterwege blijven.
Bekendmaking van een besluit kan ingevolge artikel 3:41 van de Awb onder meer geschieden door toezending daarvan. Indien de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging de bekendmaking op de datum van de dagtekening van het besluit heeft plaatsgevonden.7 Bij gemotiveerde betwisting van de juiste bekendmaking door belanghebbende is het aan de inspecteur om de verzending van de uitspraak op bezwaar aannemelijk te maken. Daarin is de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Voor terpostbezorging is niet voldoende dat de inspecteur het poststuk intern afgeeft voor verzending per post, maar is vereist dat het poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, in dit geval PostNL.8 Uit hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd en uit het e-mailbericht van 13 februari 2020 kan niet zonder meer worden afgeleid dat de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018, die de inspecteur kennelijk op 31 januari 2020 intern heeft afgegeven voor verzending per post, ook daadwerkelijk is aangeboden aan PostNL. Hetzelfde geldt voor de kopie van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018. Het voorgaande betekent dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar bekend is gemaakt op 31 januari 2020, respectievelijk 13 februari 2020, waardoor niet is voldaan aan de voorwaarde van bekendmaking van artikel 3:40 en 3:41, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat de inspecteur ook per e-mailbericht uiteen heeft gezet hoe zijn beslissing op het bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 luidt, zoals hij nog ter zitting heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. De verzending van de uitspraak op bezwaar dient – gelet op artikel 3a, derde lid, van de AWR in samenhang met artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Stcrt. 2015, 37619; hierna: de Regeling) en de daarbij behorende bijlage – in ieder geval per post plaats te vinden.9
Nu vaststaat dat de uitspraak op bezwaar niet op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en het dossier geen aanwijzingen bevat dat belanghebbende of haar gemachtigde de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 of een kopie daarvan eerder dan op 8 oktober 2020 onder ogen heeft gekregen, wordt de uitspraak op bezwaar geacht te zijn bekendgemaakt op 8 oktober 2020. Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur de ingebrekestelling in ieder geval op 7 februari 2020 heeft ontvangen, is de inspecteur inmiddels op basis van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom verschuldigd van € 1.442.
VII. Aanslag IB voor het jaar 2018
De rechtbank heeft de conclusie van repliek met dagtekening 3 november 2020, ingekomen bij de rechtbank op 4 november 2020, aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 (zie 2.14). Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift tijdig ingediend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 bekend is gemaakt op 8 oktober 2020 (zie 2.29.3), zodat de beroepstermijn van zes weken – gelet op artikel 26c van de AWR – is aangevangen op 9 oktober 2020.
Belanghebbende heeft zich ter zake van de aanslag IB voor het jaar 2018 op het standpunt gesteld dat Nederland geen heffingsrecht heeft over haar pensioenen afkomstig van NN en het ABP op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag). Op belanghebbende rust de last om – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken dat Nederland op grond van het Verdrag niet heffingsbevoegd is over de pensioenen afkomstig van NN en het ABP. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd, nu zij geen begin van een onderbouwing heeft gegeven. Het beroep met betrekking tot de aanslag IB voor het jaar 2018 is daarom ongegrond.
VIII. Immateriële schadevergoeding
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de procedure tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 de VIS achterwege dient te blijven, omdat sprake is van een zeer gering financieel belang.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het bezwaar tegen de kennisgeving is door de inspecteur ontvangen op 21 februari 2020, zodat sindsdien nog geen twee jaar zijn verstreken. Ter zake van de procedure tegen de kennisgeving heeft belanghebbende daarom geen recht op een VIS.
De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat het bezwaar tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 is ontvangen op 28 oktober 2019, zodat de in aanmerking te nemen termijn op die datum is aangevangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 8 december 2021, is sindsdien (afgerond) twee jaar en twee maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met twee maanden overschreden. Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat belanghebbende wordt geacht door die overschrijding spanning en frustratie te hebben ondervonden en dientengevolge immateriële schade te hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De vergoeding bedraagt als uitgangspunt € 500 per half jaar. Op deze uitgangspunten moet echter een uitzondering worden gemaakt indien de procedure een zeer gering financieel belang betreft. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een zeer gering financieel belang, omdat de som van de door en aan de Belastingdienst te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 1510 en het verder door belanghebbende gestelde (financiële) belang buiten de aanslag IB voor het jaar 2018 is gelegen. De rechtbank zal daarom volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de aanslag IB voor het jaar 2018 (zaaknummer 21/4761) ongegrond verklaard en het beroep tegen de kennisgeving (zaaknummer 20/6437) gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank zal de proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de eerste zitting, en ½ punt voor het bijwonen van de nadere zitting, met een waarde per punt van € 748, een wegingsfactor 0,511). Ook krijgt belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van € 48 vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 8 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.