Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6334, BRE - 18 _ 6453
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6334, BRE - 18 _ 6453
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 december 2021
- Datum publicatie
- 22 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:6334
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 6453
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers:
BRE 18/6453, 18/8566 tot en met 18/8572,
BRE 18/6455, 20/7165 tot en met 20/7171,
BRE 18/6456, 20/7173 tot en met 20/7176,
BRE 18/6457, 20/7177 tot en met 20/7181,
BRE 18/6466 tot en met 18/6473,
uitspraak van 8 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van
31 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) over de maand januari 2017 (18/6453, 18/8566 tot en met 18/8572);
29 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane bpm over de maand april 2017 (zaaknummers 18/6455, 20/7165 tot en met 20/7171);
29 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane bpm over de maand mei 2017 (zaaknummers 18/6456, 20/7173 tot en met 20/7176);
29 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane bpm over de maand juni 2017 (zaaknummers 18/6457, 20/7177 tot en met 20/7181);
31 augustus 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane bpm over de maand januari 2018 (zaaknummers 18/6466 tot en met 18/6473).
Wraking
Partijen zijn bij brieven van 21 april 2021 uitgenodigd voor de zitting van 9 juni 2021. In deze uitnodigingsbrief staat als behandelend rechter vermeld mr.drs. J.H. Bogert. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 7 juni 2021 een verzoek tot wraking van rechter mr.drs. J.H. Bogert gedaan.
De wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West Brabant heeft bij uitspraak van 24 juni 2021 het verzoek tot wraking afgewezen en bepaalt dat de behandeling van de zaken zullen worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de schorsing wegens indiening van het verzoek tot wraking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven via beeldverbinding, en [de inspecteur] .
Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.059;
- -
-
veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.941;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50;
- -
-
veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50;
- -
-
gelast dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 425
- -
-
gelast dat de minister de door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 425;
- -
-
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2 Gronden
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm). Hij heeft voor de maanden januari 2017, april 2017, mei 2017, juni 2017 en januari 2018 respectievelijk € 8.799, € 12.663, € 7.946, € 6.595 en € 11.979 aan bpm op aangifte voldaan ter zake van de registratie van diverse auto’s in die maanden. Het betreffen alle gebruikte auto’s. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel, met uitzondering van één auto waarbij voor de afschrijving gebruik is gemaakt van een koerslijst.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de op aangifte voldane bpm voor de maanden april 2017, mei 2017, juni 2017 en januari 2018 heeft de inspecteur ongegrond verklaard. Het bezwaar inzake de voldoening van Bpm voor maand januari 2017 is gegrond verklaard, omdat voor de bepaling van de afschrijving van één van de auto’s aanvankelijk is uitgegaan van een koerslijst waarin btw-auto’s zijn verwerkt. Door gebruikmaking van een koerslijst waarin marge-auto’s zijn verwerkt, is aan belanghebbende een teruggave van € 131 aan bpm verleend. Daarnaast heeft de inspecteur heeft voor de maand januari 2017 een kostenvergoeding voor bezwaar van € 498 toegekend.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Heffing en hoogte griffierechten juist?
Belanghebbende stelt dat van hem griffierechten zijn geheven zonder rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft in onderhavige zaken. Voorgaande is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht.
De rechtbank stelt vast dat de door de griffier geheven griffierechten van € 850 (zijnde vijfmaal € 170) in overeenstemming zijn met artikel 8:41 van de Awb. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht. Het betoog van belanghebbende dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank niet.1 De verwijzing door belanghebbende naar een inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Ook als het zo is dat de Europese Commissie ter zake een klacht in behandeling heeft genomen of zelfs een onderzoek heeft gestart, betekent dat nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het Unierecht.
Schending hoorplicht?
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift gevoegd een verslag van het hoorgesprek op 31 mei 2018 (bijlage 13). Uit dat verslag blijkt dat de gemachtigde wel is gehoord inzake de maandaangifte januari 2018 gelijktijdig met onder meer de maandaangiften december 2016, januari 2017, april 2017, mei 2017, juni 2017, juli 2017, september 2017. De rechtbank gaat daarom aan het standpunt van belanghebbende voorbij dat sprake is van schending van de hoorplicht.
Op wie rust de bewijslast?
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur dient te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerde, soortgelijke voertuigen. De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de Bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. Indien belanghebbende wil afwijken van de door hem gehanteerde afschrijving, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is.2 Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.3 Belanghebbendes betoog over de verplichtingen van de inspecteur is, in zo algemene zin gesteld, dus onjuist.
Vermindering Bpm door toepassing artikel 16a van de Wet Bpm?
Belanghebbende heeft ter zake van de ingevoerde gebruikte (personen)auto’s waarvan de datum eerste toelating in de maand januari of februari van een bepaald jaar is gelegen en waarvoor de berekening van de bruto bpm het tarief van dat bepaalde jaar is gehanteerd, het standpunt ingenomen dat dat tarief onjuist is. Volgens belanghebbende geldt voor die auto’s het lagere tarief voor de bpm van het voorafgaande jaar. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst belanghebbende naar rechtsoverweging 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 (hierna: het arrest van 1 mei 2020).4 Belanghebbende heeft de bruto bpm ten behoeve van de betreffende gebruikte auto’s opnieuw berekend en uit zijn berekeningen volgen teruggaven van bpm ter zake van die auto’s. Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn standpunt inzake de auto van het merk en type Citroën C1 met [kenteken] ingetrokken, omdat de datum eerste toelating in de maand maart 2014 is gelegen.
De inspecteur heeft aangevoerd dat het standpunt van belanghebbende tardief is, omdat het binnen tien dagen voor de zitting is ingenomen, subsidiair dat niet voldaan is aan alle voorwaarden zoals in het door belanghebbende genoemde arrest is weergegeven en meer subsidiair dat indien wel aan alle voorwaarden uit het arrest van de Hoge Raad is voldaan, een teruggaaf van bpm volgt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de inspecteur dat het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad tardief moet worden verklaard. De inspecteur heeft immers inhoudelijke argumenten aangevoerd ten aanzien van door belanghebbende ingenomen standpunten en is ook ingegaan op de berekeningen van belanghebbende.
Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een auto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie al in de handel zijn.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 20215 (hierna: het arrest van 9 april) met betrekking tot welk tarief voor de bpm van toepassing is op het tijdstip van de registratie van een gebruikte personenauto, als volgt overwogen:
‘Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, slaagt het middel. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is voor toepassing van het door belanghebbende voorgestane tarief (eerste halfjaar 2012) niet relevant of de vanuit een andere lidstaat overgebrachte, gebruikte personenauto een productiedatum heeft die is gelegen vóór 1 juli 2012. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op toepassing van het tot 1 juli 2012 geldende tarief komt het erop aan of het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de personenauto te heffen bedrag aan bpm, berekend naar het met ingang van 1 juli 2012 geldende tarief, en anderzijds het restbedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Dat is het geval indien op het tijdstip van de registratie van de personenauto (20 juli 2016) in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan de personenauto, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de maanden juli of augustus van 2012 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan bpm is geheven naar het tot 1 juli 2012 geldende bedoelde tarief.’
Gelet op het arrest van 9 april, met daarin een verwijzing naar het arrest van 1 mei 2020, dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan nu belanghebbende een beroep doet op de voor hem voorgestane lagere tarief voor de betreffende auto’ s. Belanghebbende wil dus afwijken van het tarief zoals dat bij de aangifte is gehanteerd (zijnde het tarief van het jaar waarin de betreffende auto eerst in het buitenland is geregistreerd). Gelet op dat wat in 2.6 is overwogen, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat het in de aangifte gehanteerde tarief onjuist is. De enkele berekening waarbij toepassing van het tarief uit het voorafgaande jaar tot een lagere historische bruto bpm leidt, is onvoldoende gezien de betwisting van de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat het lagere tarief van het voorafgaande jaar moet worden toegepast. Het gelijk is aan de inspecteur.
Rentevergoeding over teruggaaf bpm (maandaangifte januari 2017)
Belanghebbende heeft aangevoerd dat over de teruggaaf van € 131 bij rentebeschikking van 1 oktober 2018 € 3 aan rente is vergoed over de periode 1 april 2018 tot 1 oktober 2018. Volgens belanghebbende eindigt, op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), de periode waarover rente moet worden vergoed op 15 oktober 2018. De periode waarover rente is vergoed, is volgens belanghebbende dus niet juist. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat over de teruggaaf een passende rente moet worden vergoed en dat artikel 28c van de Invorderingswet kennelijk in strijd is met het Unierecht.
De rechtbank overweegt als volgt. De belastingrente wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep geacht onderdeel uit te maken van de verschuldigde materiële heffing.6 De inspecteur bestrijdt het bestaan van een artikel 30ha-rentebeschikking met dagtekening 1 oktober 2018 niet. Zoals belanghebbende terecht stelt, eindigt het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.7 Belanghebbende heeft echter gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de teruggaafbeschikking eveneens een datum van 1 oktober 2018 heeft. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van belanghebbende niet.
Voor zover belanghebbende bepleit recht te hebben een hogere rentevergoeding op basis van een hoger percentage dan dat uit artikel 30hb van de AWR volgt en over een langere periode dan uit artikel 30ha van de AWR volgt, ziet de rechtbank daarvoor geen grond, ook niet op basis van het Unierecht.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Immateriëleschadevergoeding (IMS)
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.8 De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake van voldoening van bpm op maandaangiften ter zake van verschillende auto’s, waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 5 augustus 2021. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de IMS voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar in het algemeen niet tegen.
De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 14 maart 2017 (voldoening op maandaangifte januari 2017) door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 8 december 2021 gedaan en dus afgerond 58 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 34 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 3.000. De laatste uitspraak op bezwaar is van 31 augustus 2018. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 12 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 1.059 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.941. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Proceskosten en griffierecht
De rechtbank vindt, in verband met de toekenning van IMS, aanleiding om de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskostenvergoeding wordt op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op (afgerond) € 801 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534, een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. De totale vergoeding van € 801 moet door de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden vergoed.
De beroepen zijn weliswaar ongegrond, maar in verband met toekenning van IMS, bestaat in alle beroepen recht op vergoeding van de griffierechten (in totaal 5 maal € 170 ofwel € 850), waartoe de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden veroordeeld.
Rente
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en de IMS. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.9 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.10 Nu ten aanzien van de maandaangiften april 2017, mei 2017, juni 2017 en januari 2018 geen sprake is van teruggave van bpm, zal de rechtbank zich niet uitlaten over de al dan niet verschuldigde rente over ten onrechte verschuldigde bpm zoals belanghebbende heeft bepleit.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 8 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.