Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6525, AWB - 20 _ 9226

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6525, AWB - 20 _ 9226

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 december 2021
Datum publicatie
24 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6525
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9226

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende zijn 40 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd gedurende de periode van 2 maart 2020 tot en met 27 april 2020. Belanghebbende beschikte over een parkeervergunning die geldig was tot en met 29 februari 2020. In de bezwaarfase zijn negen naheffingsaanslagen vernietigd.

In geschil is of de resterende 31 naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag mogen op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening worden gebracht. De rechtbank gaat voor het bepalen van de kalenderdag uit van de controledatum omdat op dat moment het belastbare feit plaatsvindt. Gelet daarop dient één naheffingsaanslag te worden vernietigd en zijn de overige 30 naheffingsaanslagen in beginsel terecht aan belanghebbende opgelegd.

Belanghebbende is op 13 maart 2020 voor het eerst op de hoogte geraakt van het feit dat er naheffingsaanslagen parkeerbelasting werden opgelegd. Op 18 maart 2020 heeft zij een nieuwe parkeervergunning aangevraagd waarbij zij de melding kreeg dat ze op de wachtlijst zou worden geplaatst. Met ingang van 1 mei 2020 is de nieuwe parkeervergunning verleend.

De rechtbank is van oordeel dat de drie naheffingsaanslagen in de periode van 14 maart 2020 tot en met 18 maart 2020 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd en acht dit niet disproportioneel. Vanaf 18 maart 2020 zijn aan belanghebbende in ruim een maand tijd 27 naheffingsaanslagen opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat belanghebbende in deze periode haar huis niet heeft kunnen verlaten om haar auto te kunnen verplaatsen, zoals zij heeft gesteld. De door de inspecteur overgelegde foto’s die het tegendeel aannemelijk moeten maken zijn onvoldoende duidelijk. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het onder de gegeven omstandigheden, zonder enig onderzoek opleggen van 27 naheffingsaanslagen in een tijdsbestek van 38 dagen disproportioneel is en in strijd komt met wat van een zorgvuldig handelende overheid mag worden verwacht. De rechtbank laat van de na 18 maart 2020 opgelegde naheffingsaanslagen er vijf in stand.

Uitspraak

Belastingrecht

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/9226 tot en met 20/9256

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

Procesverloop

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 9 september 2020 van de heffingsambtenaar met betrekking tot 31 naheffingsaanslagen parkeerbelasting over de periode van 10 maart 2020 tot en met 30 april 2020.

De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 8 november 2021 in Breda. Namens de heffingsambtenaar heeft [verweerder] telefonisch aan de zitting deelgenomen.

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 juli 2021 aan belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

De enveloppe waarin die brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. De besteller van PostNL heeft op 28 juli 2021 een kennisgeving van aanbieding achtergelaten met de mededeling dat de brief op het postkantoor kon worden afgehaald, waarna PostNL de enveloppe op 12 augustus 2012 heeft geretourneerd aan de griffier van de rechtbank. In de van de gemeente ontvangen schriftelijke inlichtingen, gedagtekend 17 augustus 2021, staat dat belanghebbende sinds 25 oktober 2019 in de basisregistratie persoonsgegevens is ingeschreven op genoemd adres. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 18 augustus 2021 verzonden aan belanghebbende op dat adres.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Overwegingen

Ontvankelijkheid beroepschrift

1. De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 9 september 2020. De wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 21 oktober 2020. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

2. Het beroepschrift is op 29 oktober 2020 digitaal bij de rechtbank ingediend. Het beroepschrift is daarmee niet-tijdig ingediend.

3. De beroepstermijn is van openbare orde. Dat betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkheid moet volgen. Dit is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest”, ofwel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.

4. Belanghebbende stelt dat zij de uitspraak op bezwaar van 9 september 2020 niet heeft ontvangen en pas op 22 oktober 2020 op de hoogte was van de uitspraak op bezwaar.

5. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 14 september 2020 waarin belanghebbende een medewerker van het team parkeerbezwaren vraagt wanneer zij een reactie kan verwachten. Op 15 september 2020 ontvangt belanghebbende per e-mail een reactie terug waarin staat dat zij vermoedelijk deze week een reactie zal ontvangen. Vervolgens heeft belanghebbende op 7 oktober 2020 nogmaals een e-mail verzonden naar diezelfde medewerker waarin zij schrijft dat zij nog steeds geen reactie heeft ontvangen en graag zo spoedig mogelijk een uitspraak op bezwaar zou willen ontvangen. Op 22 oktober 2020 ontvangt belanghebbende vervolgens een e-mail terug waarbij als bijlage de uitspraak op bezwaar van 9 september 2020 is gevoegd.

6. De heffingsambtenaar stelt dat de uitspraak op bezwaar per e-mail op 9 september 2020 reeds aan belanghebbende is toegezonden. Een print van dit e-mailbericht behoort eveneens tot de stukken van het geding.

7. De rechtbank overweegt dat het moment van feitelijke kennisname niet doorslaggevend is bij de vraag of het beroep ontvankelijk is. De kernvraag die moet worden beantwoord is of de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze bekend is gemaakt. Als dat het geval is, is namelijk daarmee de beroepstermijn aangevangen.

8. Bekendmaking van besluiten geschiedt, aldus artikel 3:41, lid 1, van de Awb, door toezending of uitreiking aan de belanghebbende. Een bestuursorgaan kan een bericht dat aan een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (artikel 2:14, lid 1, van de Awb).

9. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift digitaal ingediend waarbij zij haar e-mailadres heeft vermeld. Zij heeft via ditzelfde e-mailadres ook de onder 5 vermelde e-mailwisseling met het team parkeerbezwaren laten plaatsvinden. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank kenbaar gemaakt dat zij via deze elektronische weg voldoende bereikbaar is.

10. Wanneer belanghebbende echter betwist het besluit (tijdig) te hebben ontvangen dan moet ervan worden uitgegaan dat hierin besloten ligt de betwisting van de (tijdige) verzending van dat besluit. Het ligt dan op de weg van het bestuursorgaan om die verzending aannemelijk te maken. Dit bewijs kan het bestuursorgaan bijvoorbeeld leveren door overlegging van een logbestand waaruit blijkt dat, en op welke datum en tijdstip, de e-mail is verzonden aan belanghebbende.1 De heffingsambtenaar heeft desgevraagd ter zitting verklaard dergelijke gegevens niet te kunnen reproduceren. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 9 september 2020 is verzonden aan belanghebbende. De rechtbank overweegt daarbij dat het ook niet voor de hand ligt dat belanghebbende de onder 5 vermelde e-mails zou hebben verzonden indien zij de uitspraak op bezwaar wel op 9 september 2020 zou hebben ontvangen.

11. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 20102 is voor de verschoonbare termijnoverschrijding tevens vereist dat belanghebbende zodra zij bekend raakte met de mogelijkheid om beroep in te dienen, dat heeft gedaan zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van tenminste veertien dagen te worden gegund. Nu belanghebbende op 22 oktober 2020 bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar en op 29 oktober 2020 het beroepschrift heeft ingediend is de rechtbank van oordeel dat zij het beroepschrift heeft ingediend zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.

12. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat belanghebbende ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.

Inhoudelijk

13. Belanghebbende heeft in de periode van 2 maart 2020 tot en met 27 april 2020 een auto met kenteken [kenteken] geparkeerd op een parkeerplaats aan [straat] in Breda. Op deze locatie mag alleen tegen betaling van parkeerbelasting worden geparkeerd.

14. Tijdens controles in die periode is voor de auto (telkens) geen parkeerbelasting op aangifte voldaan. Daarom zijn aan belanghebbende 40 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd. De nageheven parkeerbelasting bedraagt per naheffingsaanslag € 66,80 (€ 2,30 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten).

15. De heffingsambtenaar heeft het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende (deels) gegrond verklaard en negen naheffingsaanslagen vernietigd die zien op de controledata van 3 tot en met 13 maart 2020. Het bezwaar met betrekking tot de overige 31 naheffingsaanslagen is ongegrond verklaard, omdat belanghebbende vanaf 13 maart 2020 op de hoogte kon zijn van het feit dat er parkeeraanslagen werden opgelegd, vervolgens pas op 18 maart 2020 een nieuwe parkeervergunning heeft aangevraagd en is blijven parkeren op een betaald parkeren-plaats, zonder daarvoor te betalen tot de nieuwe vergunningverlening op 1 mei 2020.

16. Tussen partijen is in geschil of de resterende 31 naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.

17. Niet in geschil is dat belanghebbende op de controledata op de parkeerplaats haar auto heeft geparkeerd en dat dit een parkeerplaats betreft waarvoor parkeerbelasting moet worden voldaan. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende over een parkeervergunning voor deze parkeerplaats beschikte die geldig was tot en met 29 februari 2020.

Op de datum van de controles was er derhalve geen geldige parkeervergunning in de auto aanwezig. Ook had belanghebbende geen parkeerkaartje gekocht.

18. Belanghebbende voert aan dat zij de brief van de gemeente van 16 december 2019, waarin staat dat de parkeervergunning afliep, nooit heeft ontvangen. Dit kan belanghebbende niet baten. De brief die de gemeente stuurt is slechts een service. Weliswaar zou het zo moeten zijn dat een attendering wordt verstuurd indien dit wordt aangegeven, maar indien dat niet gebeurt is dat geen reden om het niet (tijdig) verlengen van een parkeervergunning voor rekening van de heffingsambtenaar te laten komen. Belanghebbende is zelf verantwoordelijk voor het verlengen van haar parkeervergunning. Op de aan belanghebbende verstrekte parkeervergunning staat de geldigheidsduur vermeld. Het niet tijdig verlengen van de parkeervergunning, waardoor belanghebbende de naheffingsaanslagen heeft belopen, dient voor haar rekening en risico te blijven.

19. De rechtbank stelt vast dat er voor nagenoeg elke dag opnieuw een naheffingsaanslag is opgelegd, wat leidt tot een totaalbedrag van afgerond € 2.070,. De hoogte van het totaalbedrag van de naheffingsaanslagen wordt niet zozeer veroorzaakt door de nageheven parkeerbelasting, maar ziet met name op de hoogte van de kosten die daarbij in rekening worden gebracht.

20. Op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet worden ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Op grond van deze bepaling worden ten aanzien van hetzelfde voertuig per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht.

De rechtbank ziet zich daarbij gesteld voor de vraag of daarbij moet worden uitgegaan van de controledatum van de auto of van de dagtekening waarop de naheffingsaanslag is opgelegd. In het verleden was de controledatum hetzelfde als de dagtekening van de naheffingsaanslag omdat er destijds een fysieke controle plaatsvond.

Inmiddels vindt de controle door middel van scanauto’s plaats en wordt de naheffingsaanslag niet meer direct na de controle aangebracht op de auto, maar wordt deze een aantal dagen later toegezonden door een extern bedrijf, Cannock Chase Public. De heffingsambtenaar heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het in de verwerking voor kan komen dat voor verschillende controledata een aantal naheffingsaanslagen met dezelfde dagtekening worden opgelegd. Ook heeft de heffingsambtenaar ter zitting hierover verklaard dat voor toepassing van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet moet worden uitgegaan van de controledata omdat dat het moment is dat de kosten worden gemaakt. De naheffingsaanslag is enkel een afdruk.

21. De rechtbank volgt dit standpunt. Op het moment van de controle vindt het belastbare feit plaats. Dat betekent dat ten aanzien van hetzelfde voertuig per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening worden gebracht, waarbij voor het bepalen van de kalenderdag moet worden uitgegaan van de controledatum. In deze zaak heeft alleen op 23 maart 2020 tweemaal een controle plaatsgevonden, om 10:30 uur en om 12:43 uur. Op de foto’s in het dossier die door de heffingsambtenaar zijn overgelegd is te zien dat deze zijn gemaakt om 12:43 uur. De rechtbank kan uit de stukken derhalve niet afleiden of de auto is verplaatst tussen 10:30 en 12:43 uur. Dit betekent dat de rechtbank niet met zekerheid kan vaststellen of de auto gedurende een aaneengesloten periode op dezelfde parkeerplaats heeft gestaan als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet, dan wel in de tussentijd is verplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze onzekerheid voor rekening van de heffingsambtenaar te blijven, hetgeen betekent dat de rechtbank de tweede naheffingsaanslag van controledatum 23 maart 2020 vernietigt. Voor het overige heeft per kalenderdag één controle plaatsgevonden.

22. Belanghebbende betoogt dat het aantal opgelegde aanslagen en de kosten daarvan van duizenden euro’s buitenproportioneel zijn, mede bezien in het licht van de kosten van de vergunning van € 80. Vraag is hoe de (kosten van de) 31 naheffingsaanslagen zich verhouden tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank overweegt als volgt.

23. De rechtbank stelt vast dat er geen wettelijke bepaling bestaat die het aantal dagen beperkt waarop een naheffingsaanslag inclusief kosten kan worden opgelegd. Zij is echter van oordeel dat er een moment kan komen waarop het opstapelen van naheffingsaanslagen zo nadelig is voor de burger, dat dit in strijd komt met de algemene rechtsbeginselen en datgene wat van een zorgvuldig handelende overheid mag worden verwacht. Het opleggen van een reeks naheffingsaanslagen staat dan niet meer in verhouding met het doel van de heffing van parkeerbelasting, namelijk parkeerregulering.

24. De parkeervergunning van belanghebbende is niet meer geldig met ingang van 1 maart 2020. Rekening houdend met de postbezorging gaat de rechtbank er, evenals de heffingsambtenaar, van uit dat belanghebbende met ingang van 13 maart 2020 voor het eerst op de hoogte is geraakt van het feit dat er naheffingsaanslagen parkeerbelasting worden opgelegd. Belanghebbende heeft op 18 maart 2020 een nieuwe parkeervergunning aangevraagd waarbij zij de melding ontving dat zij op de wachtlijst geplaatst zou worden.

Met betrekking tot controles in de tussenliggende periode, van 14 maart 2020 tot en met 18 maart 2020 zijn drie naheffingsaanslagen opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat deze naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd aangezien zij vanaf 13 maart 2020 redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van het feit dat naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd indien zij zou blijven parkeren zonder vergunning. Van disproportionaliteit is de rechtbank in deze periode niet gebleken.

25. In de periode vanaf vergunningaanvraag op 18 maart 2020 zijn aan belanghebbende - via controle met de scanauto - in ruim een maand tijd nogmaals 27 naheffingsaanslagen met kosten opgelegd, waarna aan belanghebbende op 1 mei 2020 een nieuwe parkeervergunning is verleend.

26. De heffingsambtenaar heeft ter zitting, daarnaar gevraagd, verklaard dat de gemeente Breda geen beleid heeft vastgesteld, inhoudende dat op enig moment (bijvoorbeeld na vijf naheffingsaanslagen) contact wordt opgenomen met de kentekenhouder indien wordt geconstateerd dat zijn of haar auto gedurende een langere periode op een betaald parkeren plaats blijft staan en er een situatie ontstaat waarin bijna dagelijks aan betrokkene een naheffingsaanslag wordt opgelegd. De gemeente Breda hanteert een zeer strenge lijn hierin. De heffingsambtenaar acht verder niet aannemelijk dat belanghebbende in maart 2020 gedurende twee weken niet in de gelegenheid is geweest haar auto te verplaatsen omdat zij in thuisquarantaine zat wegens het Corona-virus, zoals zij heeft gesteld. Hij heeft daartoe foto’s overgelegd waarop te zien zou zijn dat haar auto in de periode van 4 maart 2020 tot en met 28 maart 2020 niet steeds op dezelfde plek geparkeerd staat. Deze foto’s, die niet alle even duidelijk zijn, sluiten volgens de rechtbank echter niet uit dat zij in deze periode gedurende circa twee weken haar huis niet heeft kunnen verlaten en de auto in die periode niet heeft kunnen verplaatsen, zoals belanghebbende heeft gesteld.

27. De rechtbank stelt zich de vraag of de gemeentelijke wetgever in dit geval de haar toekomende discretionaire bevoegdheid niet te buiten is gegaan. Gelet op het uit artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet blijkende doel van de heffing van parkeerbelasting, te weten parkeerregulering, kan niet gezegd worden dat de onderhavige reeks naheffingsaanslagen leidt tot een belastingheffing die de wetgever in formele zin voor ogen heeft gehad.

Het, onder de gegeven omstandigheden, zonder enig onderzoek opleggen van 27 naheffingsaanslagen in een tijdsbestek van 38 dagen acht de rechtbank dan ook disproportioneel en komt in strijd met wat van een zorgvuldig handelende overheid mag worden verwacht. De hoeveelheid en het totaalbedrag aan naheffingsaanslagen staan in deze zaak niet meer in verhouding tot het voornoemde doel van de heffing van parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had na het opleggen in dit geval bij belanghebbende nader kunnen en moeten onderzoeken wat er aan de hand zou kunnen zijn. Dergelijk onderzoek is evenwel niet verricht, hetgeen de rechtbank gezien de in korte tijd zeer fors oplopende kosten voor belanghebbende onzorgvuldig acht.

28. De rechtbank ziet hierin in het geval van belanghebbende aanleiding om van de 27 naheffingsaanslagen die zijn opgelegd na 18 maart 2020, te weten vanaf controledatum 20 maart 2020, er slechts vijf in stand te laten.

29. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel dient het betaalde griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart belanghebbende ontvankelijk in de beroepen;

-

verklaart de beroepen met zaaknummers 20/9234 en 20/9236 tot en met 20/9256 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslagen met aanslagnummer:

[aanslagnummer 1]

[aanslagnummer 2]

[aanslagnummer 3]

[aanslagnummer 4]

[aanslagnummer 5]

[aanslagnummer 6]

[aanslagnummer 7]

[aanslagnummer 8]

[aanslagnummer 9]

[aanslagnummer 10]

[aanslagnummer 11]

[aanslagnummer 12]

[aanslagnummer 13]

[aanslagnummer 14]

[aanslagnummer 15]

[aanslagnummer 16]

[aanslagnummer 17]

[aanslagnummer 18]

[aanslagnummer 19]

[aanslagnummer 20]

[aanslagnummer 21]

[aanslagnummer 22]

-

vernietigt voormelde naheffingsaanslagen;

-

verklaart de beroepen met zaaknummers 20/9226 tot en met 20/9233 en 20/9235 ongegrond;

-

gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 20 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel