Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6529, AWB - 19 _ 5006

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6529, AWB - 19 _ 5006

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 december 2021
Datum publicatie
28 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6529
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5006

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/5006

uitspraak van 21 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 29 augustus 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) ter zake van het motorrijtuig BMW 4-serie Coupé 435i xDrive met VIN nummer [nummer] .

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021 te Breda.

Beide partijen hebben aan de zitting deelgenomen via beeldbellen. Namens belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen zijn gemachtigde mr. S.M. Bothof van 123BPM.nl te Goor, tot zijn bijstand vergezeld van U. Hosgoren en namens de inspecteur [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534;

-

gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt.

2.1.

Belanghebbende heeft op 20 maart 2019 op aangifte een bedrag van € 4.664 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW 4-serie Coupé 435i xDrive met VIN nummer [nummer] (hierna: de auto). In de aangifte is belanghebbende uitgegaan van een CO2-uitstoot van 253 gr/km.

2.2.

Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard.

2.3.

Tussen partijen is in geschil de hoogte van de CO2-uitstoot van de auto. Voorts is in geschil de hoogte van de immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.4.

Belanghebbende stelt dat de CO2-uitstoot voor de auto 179 gr/km dient te bedragen omdat er acht vergelijkbare referentievoertuigen in het kentekenregister zijn geregistreerd waarvan de CO2-uitstoot 179 gr/km bedraagt. Daarbij stelt belanghebbende dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20201 betrekking had op vergelijkbare auto’s en niet op soortgelijke auto’s.

2.5.

De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden onder verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad.

2.6.

De rechtbank stelt vast dat in de aangifte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van de onderhavige auto van 253 gr/km, zoals ook staat vermeld op het Duitse kentekenbewijs. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in meergenoemd arrest van 3 april 2020 heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het VWEU is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit arrest alleen van toepassing is bij vergelijkbare auto’s en niet bij soortgelijke auto’s. Derhalve is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van geen lagere uitstoot dan 253 gr/km.

2.7.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.8.

Belanghebbende heeft ter zitting op 7 december 2021 een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 30 april 2019 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 21 december 2021 gedaan en dus afgerond 32 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 8 maanden.

2.9.

De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft derhalve recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2 x € 500 is € 1.000. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 29 augustus 2019. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 4 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase niet is overschreden. Dit betekent dat de termijnoverschrijding voor het geheel wordt toegerekend aan de beroepsfase. De Staat dient daarom het volledige bedrag van € 1.000 te betalen. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Vergoeding griffierecht

2.10.

Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, in het geheel te vergoeden door de Minister voor Rechtsbescherming.

3 Proceskosten

De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt gehonoreerd, aanleiding de Minister voor Rechtsbescherming te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij deze rechtbank met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 21 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De rechter is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.