Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6536, AWB - 19 _ 5923
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6536, AWB - 19 _ 5923
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 december 2021
- Datum publicatie
- 28 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:6536
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 5923
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/5923
uitspraak van 21 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 november 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 2.745 ter zake van het motorrijtuig [auto] met VIN nummer [VIN], alsmede de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 144.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021 te Breda. Beide partijen hebben aan de zitting deelgenomen via beeldbellen. Namens belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen mr. S.M. Bothof van 123BPM.nl te Goor, ter bijstand vergezeld van U. Hosgoren, en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 379;
- -
-
vermindert de verschuldigde belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 125;
- -
-
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 875;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598;
- -
-
gelast dat de inspecteur een bedrag van € 87 van het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt;
- -
-
gelast dat de Minister een bedrag van € 87 van het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 28 december 2017 op aangifte een bedrag van € 385 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig [auto] met VIN nummer [VIN] (hierna: de auto).
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] van 6 december 2017. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 14.090 en in zijn geheel in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [hertaxateur], werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 18 januari 2018. In het rapport staat onder 4c. Bevindingen/opmerkingen vermeld:
“(…)
NO-SHOW: Het voertuig is niet getoond op de aangegeven locatie van DRZ. Hierdoor hebben wij geen bevindingen kunnen doen over de opgegeven schade.”
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens de totaal verschuldigde Bpm vastgesteld op € 3.205. Verminderd met de extra leeftijdskorting van € 75 leidt dit tot een bedrag aan verschuldigde Bpm van € 3.130. Met dagtekening 12 april 2019 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag Bpm opgelegd met een totaalbedrag van € 2.745 aan verschuldigde Bpm. Daarbij is tevens een bedrag van € 144 aan belastingrente in rekening gebracht.
Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is daarbij het in geschil of de waardevermindering wegens schade tot het juiste bedrag in aanmerking is genomen.
Verder heeft belanghebbende verzocht om een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt in die zin dat belanghebbende een beroep toekomt op de koerslijst van Eurotaxglass’s rekening houdend met de correctie bijstelling markt- en dealersituatie. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond daarvan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 13.460 bedraagt. Het beroep is reeds om die reden gegrond verklaard.
Waardevermindering wegens schade
De door belanghebbende bepleite schade bedraagt € 14.090. De inspecteur heeft zich in de beroepsfase nader op het standpunt gesteld dat sprake is van schade voor een bedrag van € 13.653, waarvan € 9.830 (zijnde 72%) in aanmerking genomen kan worden.
Gelet op het voorgaande is nog in geschil een bedrag aan door belanghebbende bepleite schade van € 437. Dit bedrag bestaat uit de volgende onderdelen:
Kleeffolie |
€ 61,70 |
Anti-roestbehandeling |
€ 25 |
Spuitwerkzaamheden spatscherm voor (R) |
€ 34,25 |
Spuitwerkzaamheden deksel voor |
€ 109,35 |
Spuitwerkzaamheden portier voor compleet (R) |
€ 50,67 |
Spuitwerkzaamheden portier achter compleet (R) |
€ 50,69 |
Spuitwerkzaamheden achterzijpaneel (R) |
€ 29,65 |
Subtotaal |
€ 361,31 |
Btw 21% |
€ 78,88 |
Totaal |
€ 437,19 |
Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Belanghebbende heeft daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade beoordeeld aan de hand van de foto’s zoals bijgevoegd bij het taxatierapport van belanghebbende. Tevens heeft de inspecteur betoogd dat er meerdere factoren zijn die aanleiding geven om aan de juistheid van het taxatierapport te twijfelen en daarmee aan de aannemelijkheid van de door belanghebbende bepleite schade. Een door de inspecteur genoemde factor die betrekking heeft op de waardevermindering wegens schade is dat de gestelde schade op het scherm rechtsachter, het portier rechtsvoor, op de velg rechtsachter en op de motorkap onvoldoende uit de foto’s blijkt en dus gebruiksschade is. Daarnaast zou schade aan de achterbumper blijkens een foto gebruiksschade zijn, terwijl dezelfde achterbumper op basis van een andere foto en de schadecalculatie wel volledig vervangen en gespoten zou moeten worden. Ook stelt de inspecteur dat een anti-roestbehandeling wegens de kwaliteit van materialen tegenwoordig niet noodzakelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het resterende bedrag van € 437 tevens als waardevermindering vanwege schade kan worden gekwalificeerd. Op de foto’s van de rechterzijde van de auto en van de motorkap is geen schade of enkel gebruiksschade te zien. Verder heeft belanghebbende niet nader onderbouwd waarom de kleeffolie vervangen dient te worden of waarom een anti-roestbehandeling als schade is te kwalificeren die een waardevermindering tot gevolg heeft.
De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende dat de inspecteur het bedrag aan resterende bepleite schade van € 437 onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, niet. Voor een gemotiveerde betwisting is niet vereist dat de inspecteur een hertaxatie laat verrichten. Ook bestaat geen verplichting om de foto’s voor beoordeling door te sturen naar een taxateur. Het is aan de rechtbank om het bijgebrachte bewijs te beoordelen en daaraan de weging en waardering toe te kennen die zij passend acht.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat 100% van de berekende schade in aanmerking genomen dient te worden. In het taxatierapport is vermeld dat “het percentage van de gecalculeerde schade is gesteld op 100% van de gecalculeerde schade, omdat de in de fotoreportage vastgelegde gebruikssporen niet in de bijbehorende schadecalculatie zijn opgenomen en omdat de in de fotoreportage geconstateerde schade in verschillende gradaties van herstel is opgenomen in de bijbehorende schadecalculatie”.
Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag.1 Belanghebbende is daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Gelet op het overwogene (zie 2.12) dienen normale gebruikssporen niet opgenomen te worden in de schadecalculatie. Daarnaast is het de rechtbank niet duidelijk op welke wijze met de verschillende gradaties van herstel van de schade rekening is gehouden in de schadecalculatie. Een toelichting op deze stelling ontbreekt en derhalve is dit voor de rechtbank niet inzichtelijk.
Naheffingsaanslag
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vast op € 3.630. Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 26.580 bedraagt en dat de historische bruto Bpm € 5.736 bedraagt.
Het voorgaande leidt tot een verschuldigde Bpm ter grootte van € 783. De leeftijdskorting bedraagt € 19 zodat de totale verschuldigde Bpm € 764 bedraagt. Omdat op aangifte reeds een bedrag van € 385 is betaald vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 379.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbende heeft ter zitting op 7 december 2021 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.2 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 23 april 2019. De uitspraak op bezwaar is van 7 november 2019. De rechtbank doet uitspraak op 21 december 2021. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 8 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt voor 1/8 deel voor rekening van de inspecteur (€ 125) en voor het overige (€ 875) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
3 Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 21 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De rechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.