Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6645, AWB - 18 _ 5528

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6645, AWB - 18 _ 5528

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 december 2021
Datum publicatie
28 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6645
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5528

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/5528

uitspraak van 20 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur

en

de minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] H.38) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 347.971 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.810 (hierna: de navorderingsaanslag). Tegelijkertijd is bij beschikking een boete vastgesteld op € 74.057 (hierna: de boetebeschikking).

1.2.

De gemachtigde heeft op 23 december 2016 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de heffingsrente. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2018 het bezwaar gedeeltelijk toegewezen.

1.3.

De gemachtigde heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende, mr. L.E.C. Neve verbonden aan Neve Belastingadviseurs BV te Rotterdam, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende geniet volgens de ingediende aangifte IB/PVV 2003 van 21 november 2004 inkomsten uit tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking. Belanghebbende heeft in de aangifte geen buitenlandse inkomsten of buitenlands vermogen vermeld.

2.2.

De inspecteur heeft conform de ingediende aangifte met dagtekening 15 november 2005 een definitieve aanslag vastgesteld.

2.3.

De voormalige gemachtigde heeft per brief van 30 oktober 2015, door de Belastingdienst ontvangen op 2 november 2015, een inkeerverzoek ingediend. Hierin wordt de volgende melding wordt gemaakt:

“(…)

Tot ons wendde zich de heer [belanghebbende] (BSN [BSN] ) wonende aan de [adres]

te [woonplaats] met het verzoek hem te begeleiden bij een inkeer.

De heer [belanghebbende] beschikt over tegoeden in het buitenland. Tevens heeft hij belangen in een aantal op de Britisch Virgin Islands gevestigde vennootschappen.

Voor zover hij zich kan herinneren betreft dit [Ltd 1] , [Ltd 2]

en [Ltd 3] .

De heer [belanghebbende] heeft zijn buitenlandse tegoeden tot nu toe niet in zijn aangiften

vermeld. Evenmin heeft hij zijn belangen in de buitenlandse vennootschappen

aangegeven. Die onjuistheid in zijn aangiften wil hij graag herstellen.

De heer [belanghebbende] wil tevens aan de inspecteur de vraag voorleggen of voornoemde

vennootschappen in Nederland belastingplichtig zijn. Voor zover nodig doet hij

namens deze vennootschappen eveneens een beroep op de inkeerregeling. In ieder

geval zal cliënt de inspecteur alle informatie verstrekken die nodig is om de fiscale

positie te kunnen bepalen.

Op dit moment beschikt de heer [belanghebbende] niet over stukken. Deze worden opgevraagd. De mogelijkheid bestaat dat uit de stukken blijkt dat er meer vennootschappen zijn waarin de heer [belanghebbende] een belang heeft (gehad). Nu reeds melden wij dat deze bij de verdere afwikkeling van de inkeer betrokken zullen worden.

Wij melden alvast dat de heer [belanghebbende] en voornoemde vennootschappen tot op

heden geen vragen van de Belastingdienst hebben ontvangen. Derhalve is de

inkeerprocedure tijdig in gang gezet.

Wij zullen de noodzakelijke gegevens zo snel mogelijk proberen te verzamelen. Wij

verzoeken u vriendelijk ons daarvoor een termijn van twee maanden te verlenen.

Graag vernemen wij of u daarmee akkoord bent.

(…)”

2.4.

De inspecteur heeft op 12 februari 2016 een brief ontvangen van gemachtigde met een overzicht van het niet eerder aangegeven inkomen en bankbescheiden met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen. De inhoud van de brief luidt als volgt:

“(…)

Ondergetekende heeft de begeleiding van cliënt overgenomen van kantoor [kantoor]

. Ik verzoek u die wijziging in uw systemen aan te brengen.

In plaats van de verklaring vrijwillige verbetering, stuur ik u mijn eigen opstelling van het

inkomen en vermogen dat niet eerder werd aangegeven.

In de brief van [kantoor] van 30 oktober 2015 werd melding gemaakt van

tegoeden in het buitenland en 'belangen in een aantal BVI-entiteiten'. De melding van de

'belangen' is ten onrechte geschied en berust op een misverstand. Belanghebbende heeft

geen 'belangen' in buitenlandse entiteiten, maar houdt een rekening aan bij buitenlandse

entiteiten, waarvan hij echter niet geheel of ten delen aandeelhouder is. De als zodanig

aangehouden rekeningen, worden op bijgaande lijst omschreven als 'vermogensbeheer' bij

de entiteiten [Ltd 1] en [Ltd 3] .

(…)”

Uit het overzicht volgt dat belanghebbende (heeft) beschikt over tegoeden bij twee bankinstellingen in Monaco, namelijk: J. Safra Sarasin (rekeningnummer: [rekeningnummer 1] ) en Banca del Gottardo (rekeningnummers: [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] ).

2.5.

Naar aanleiding van vragen heeft de inspecteur een brief van gemachtigde ontvangen op 2 mei 2016 waarin onder andere wordt verklaard:

“(…)

U vraagt naar overzichten van [Ltd 3] en [Ltd 1] . Wij hebben daar geen overzichten van. U moet uw vraag naar stukken specificeren. Ik heb u alle in ons bezit zijnde stukken gegeven. Ik heb u uitgelegd waar de gelden vandaan komen en de gelden die vóór 2003 zijn verdiend, zijn als vermogen per 1 jan 2003 meegenomen. Het bedrag van € 276.000 werd in jan 2003 ontvangen van [advocatenkantoor] , destijds een advocatenkantoor in Luxemburg. Het betreft hier inkomsten van vóór 1 jan. 2003, die door het advocatenkantoor aan cliënt werd uitbetaald.

(…)”

2.6.

In zijn brief van 4 juli 2016, verklaart gemachtigde over de herkomst van middelen als volgt:

“(…)

a. De heer [belanghebbende] heeft in de jaren 90 ook in het buitenland gewerkt en zijn

verdiensten zijn deels door de heer [advocaat] , advocaat in Luxemburg, en

destijds managing partner bij [advocatenkantoor] , voor hem beheerd.

b. De herkomst van het vermogen stamt uit de jaren 90 en heeft hij verdiend met beleggingsactiviteiten in Engeland.

c. De vermogenswinsten stammen van vóór 2003. In 2002 zijn beleggingen verkocht en de opbrengst daarvan is in 2003 uitgekeerd. Het opschrift 'Vergütung' op de bankafschriften verwijst naar een creditering en niet naar een schadelossstelling.

(…)”

2.7.

In antwoord op nadere vragen van de inspecteur verklaart de gemachtigde bij brief van 21 juli 2016 het volgende:

“(…)

1.i. In het begin van de jaren 90 heeft cliënt provisies verdiend die betrekking hadden op onroerend goed transacties. Die provisies zijn collectief belegt en die beleggingen hebben een goed rendement opgeleverd. Bij verkoop van de beleggingen is [advocaat] als beheerder/bewaarder opgetreden. Het kantoor [advocatenkantoor] is in 2003 opgeheven en er is geen administratie meer beschikbaar. Cliënt heeft bij de heer [advocaat] navraag gedaan, maar die heeft gezegd dat er niets beschikbaar meer is.

(…)”

2.8.

De inspecteur heeft bij brief van 14 december 2016 de navorderingsaanslag 2003 aangekondigd en van het opleggen van een vergrijpboete kennisgeving gedaan.

2.9.

De inspecteur heeft in verband met het verstrijken van de navorderingstermijn voor

belastingjaar 2003 een aanslag ter behoud van rechten opgelegd op 31 december 2016.

2.10.

De gemachtigde heeft op 23 december 2016 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.

2.11.

De inspecteur heeft vervolgens nadere vragen gesteld.

2.12.

De gemachtigde heeft bij brief van 2 januari 2018 een verklaring van [advocaat] overgelegd. In deze verklaring bevestigt [advocaat] (voormalig partner van advocatenkantoor [advocatenkantoor] ) dat de bedragen die in 2003 zijn overgemaakt geheel zijn te herleiden tot resultaten die voor 31 december 2002 zijn genoten.

2.13.

De inspecteur heeft op 24 augustus 2018 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gedeeltelijk toegewezen. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende, dat het bedrag van € 276.000 op 1 januari 2003 een vermogensaanspraak vormt, in de bezwaarfase geaccepteerd. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft hij verminderd met een bedrag van € 276.000. De opgelegde vergrijpboete die verband houdt met de nagevorderde belasting over de correctie van € 276.000 komt daarmee te vervallen. De boete die betrekking heeft op box 1 is verminderd van € 72.545 naar € 785. De boete die toerekenbaar is aan box 3 is gelijk gebleven en bedraagt € 1.513. De inspecteur heeft met gebruik van interne compensatie de rendementsgrondslag op 1 januari 2003 verhoogd met een bedrag van € 276.000. De inspecteur heeft een kostenvergoeding toegekend voor een bedrag van € 246.

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is op ondergenoemde gegevens gebaseerd, met dien verstande dat de inspecteur gelet op artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001, 50% heeft toegerekend aan belanghebbende.

Het buitenlandse (niet aangegeven) vermogen van belanghebbende in 2003 is als

volgt samengesteld:

Bron

Bedrag 1 januari

Bedrag 31 december

Banca del Grottardo

Nr. [rekeningnummer 2]

€ 64.742

€ 71.857

Banca del Grottardo

Nr. [rekeningnummer 3]

€ 530.307

€ 813.241

Vermogensaanspraak [advocatenkantoor]

€ 276.000

Safra Sarasin

Nr. [rekeningnummer 1]

€ 95.100

€ 105.829

Totaal

€ 996.149

€ 990.927

2.14.

Naar aanleiding van uitspraak op bezwaar met dagtekening 24 augustus 2018 is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 71.971, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 19.570 en de vergrijpboete op € 2.298.

3 Geschil

3.1.

In geschil zijn de volgende vragen:

I. Mocht de inspecteur bij uitspraak op bezwaar interne compensatie toepassen?

II. Is de voortvarendheidseis geschonden?

III. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?

3.2.

De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingetrokken dat de opgelegde vergrijpboete na inkeer van belanghebbende in strijd is met het legaliteitsbeginsel.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot een bedrag van € 16.810 en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.3.

Niet in geschil is dat belanghebbende in het jaar 2003 opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV heeft gedaan en de navorderingsaanslag binnen de termijn van twaalf jaar is opgelegd. De omvang van het buitenlandse niet aangegeven vermogen is ook geen punt van geschil.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing