Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6650, AWB - 20 _ 7741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-12-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6650, AWB - 20 _ 7741

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
11 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:6650
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7741

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7741

uitspraak van 24 december 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 14 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.336 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 705 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De rechtbank heeft op 30 november 2021 een brief van belanghebbende ontvangen waaruit blijkt dat belanghebbende de uitnodiging voor de zitting van 17 november 2021 (tijdig) heeft ontvangen, maar per abuis is uitgegaan van een verkeerde zittingsdatum. Belanghebbende heeft echter niet verzocht om heropening van de zitting.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en is gehuwd met [echtgenote] . Samen hebben zij drie kinderen: [kind 1] ( [geboortedatum] ), [kind 2] ( [geboortedatum] ) en [kind 3] ( [geboortedatum] ).

2.2.

Belanghebbende staat in de perioden 1 januari 2015 tot 24 februari 2015 en 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015 in de basisregistratie personen (hierna: BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] . In de periode 24 februari 2015 tot 1 juli 2015 staat belanghebbende in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] . De gezinsleden van belanghebbende staan gedurende het hele jaar 2015 in de BRP ingeschreven op het adres [adres 3] (België).

2.3.

Belanghebbende heeft in 2015 een dienstverband van 36 uur per week bij het Regionaal Opleidingscentrum (hierna: ROC) [x]. Daarnaast drijft belanghebbende in 2015 een onderneming in de vorm van eenmanszaak handelend onder de naam [naam] .

2.4.

Belanghebbende is in 2014 begonnen met het bouwen van websites en het ontwikkelen van lesmateriaal voor de beroepsopleiding tot applicatieontwikkelaar. Het lesmateriaal bestaat uit een vierdelige leerboekenserie genaamd ‘ [naam] ’, het bijbehorende docentenmateriaal en het leerlingenmateriaal bestaande uit een virtuele machine en uitwerkingen van voorbeelden en opdrachten. Het eerste deel van leerboekenserie wordt sinds 2015 uitgegeven door [naam uitgeverij] . Het tweede deel van de leerboekenserie wordt sinds 2016 uitgegeven. In 2015 heeft belanghebbende een voorschot van € 1.000 ontvangen van [naam uitgeverij] .

2.5.

Belanghebbende heeft op 28 april 2017 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.992, dat als volgt is opgebouwd:

Saldo fiscale winstberekening:

€ 23

Zelfstandigenaftrek:

€ 7.280

Startersaftrek:

€ 2.123

MKB-winstvrijstelling:

€ -/- 1.313

Belastbare winst uit onderneming:

€ -/- 8.070

Loon uit dienstbetrekking:

€ 53.207

Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning:

€ 9.894

Aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten:

Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit

€ 2.689

Verhoging specifieke zorgkosten

€ 1.076

Af: drempel

€ 514

Belastbaar inkomen uit werk en woning:

€ 31.992

2.6.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 6 juli 2018 verzocht om informatie te verstrekken over de aangegeven winst uit onderneming en de in aftrek geclaimde specifieke zorgkosten. Bij brief met dagtekening 30 oktober 2018 heeft belanghebbende informatie verstrekt.

2.7.

Bij brief van 7 november 2018 heeft de inspecteur verzocht om meer informatie te verstrekken. De echtgenote van belanghebbende heeft de inspecteur bij brief met dagtekening 9 maart 2019 geïnformeerd dat de gevraagde gegevens niet op korte termijn kunnen worden verstrekt.

2.8.

De inspecteur heeft met dagtekening 22 november 2019 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld. Daarbij heeft de inspecteur de door belanghebbende aangegeven winst van € 23 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheid en de uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aftrek toegestaan.

2.9.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de belastingrentebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

Geschil

2.10.

In geschil is het antwoord op de vragen:

1. Kwalificeren de activiteiten van de eenmanszaak van belanghebbende als winst uit onderneming? Zo ja, heeft belanghebbende dan recht op de ondernemersaftrek?

2. Heeft belanghebbende recht op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten?

Winst uit onderneming en ondernemersaftrek

2.11.

Op grond van artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit één of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek.

2.12.

Bij de beoordeling of sprake is van ondernemerschap voor de inkomstenbelasting dient onder andere te worden gekeken naar de mate van zelfstandigheid bij het verrichten van de werkzaamheden, de duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden, het lopen van (ondernemers)risico, de winstverwachting, de beschikbare tijd, de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden wordt gegeven, het aantal opdrachtgevers en het spraakgebruik. 1De elementen moeten in onderlinge samenhang gewogen en beoordeeld worden.2

2.13.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld in 2015 sprake is van winst uit onderneming. Daartoe heeft belanghebbende – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:

-

De winst is in de loop der jaren significant gestegen;

-

De onderneming opereert in een kennisintensieve branche, zodat de investeringen in de onderneming hoofdzakelijk worden gedaan in tijd. Daarnaast zijn er diverse investeringen gedaan in computerapparatuur;

-

Belanghebbende is hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden en loopt voornamelijk risico op het terrein van persoonsgegevens;

-

De onderneming heeft een aantal klanten;

-

De onderneming heeft twee websites en er is op andere plekken op het internet ook informatie te vinden over de boeken;

-

Er wordt actief reclame gemaakt voor de software en de boeken, onder meer door middel van presentaties op scholen;

2.14.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.14.1.

De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat het bouwen van websites en het ontwikkelen van lesmateriaal als afzonderlijke activiteiten moeten worden beschouwd voor de beoordeling of sprake is van een onderneming. Belanghebbende heeft in 2015 geen inkomsten verdiend met het bouwen van websites en ook uit het dossier blijkt niet dat de activiteiten van de eenmanszaak in 2015 bestonden uit het bouwen van websites. De virtuele machine die belanghebbende in het kader van het schrijven van het lesmateriaal heeft ontwikkeld maakt overigens wel deel uit van de te beoordelen werkzaamheden, nu deze onderdeel uitmaakt van het lesmateriaal (zie 2.4).

2.14.2.

Ook de stelling van de inspecteur dat uitsluitend sprake is van het productief maken van een auteursrecht en dit – gelet op artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) en de parlementaire geschiedenis bij het wetsvoorstel voor de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) – per definitie kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheid, slaagt niet. Het verdienmodel van belanghebbende komt erop neer dat hij met name docenten van verschillende scholen enthousiast probeert te maken voor de lesmethode. Als de scholen dan eenmaal kiezen voor deze lesmethode, dienen de desbetreffende scholieren allemaal het boek (of de boeken) aan te schaffen. Gelet hierop is de rechtbank, evenals rechtbank Gelderland in de procedure tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 20143, van oordeel dat in dit geval sprake is van meer dan het uitsluitend productief maken van een auteursrecht. Bovendien kan niet aan de volgorde van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 voorbij worden gegaan op basis van de omstandigheid dat in de regel het productief maken van auteursrechten leidt tot resultaat uit overige werkzaamheid.

2.14.3.

Op basis van de feiten en omstandigheden in het geheel bezien is de rechtbank niettemin van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende in het onderhavige jaar niet kwalificeren als onderneming. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in overweging. Uit de stukken blijkt niet dat belanghebbende in 2015 meer dan één opdrachtgever heeft gehad. Daarnaast heeft de inspecteur gemotiveerd bestreden dat de winst in de loop der jaren significant is gestegen. Van risico's van enige betekenis ter zake van investeringen in bedrijfsmiddelen of ter zake van debiteuren, is – gelet op de balans van de onderneming – in 2015 geen sprake. Dat belanghebbende zich begeeft in een kennisintensieve branche, doet aan het voorgaande niet af. De omstandigheid dat belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van zijn onderneming, houdt verband met de rechtsvorm waarin de activiteiten worden ontplooid en is dus geen kenmerkend ondernemersrisico. Evenmin kunnen het risico dat belanghebbende loopt op het gebied van persoonsgegevens en de tijd die belanghebbende heeft geïnvesteerd in de onderneming en – naar de rechtbank begrijpt – niet productief kon maken voor andere zaken, worden aangemerkt als het lopen van een ondernemersrisico. Het ondernemersrisico is in wezen dus beperkt tot het risico dat niemand het lesmateriaal (meer) afneemt en belanghebbende daardoor geen royalty’s (meer) ontvangt. Dit risico acht de rechtbank echter onvoldoende zwaarwegend, juist afgezet tegen de (financiële) investeringen die belanghebbende heeft gedaan. Verder stelt belanghebbende weliswaar veel tijd te hebben gespendeerd aan zijn activiteiten, maar de beschikbare tijd is in die zin beperkt dat belanghebbende daarnaast nog een baan heeft. Ook is naar spraakgebruik in 2015 eerder sprake van een nevenactiviteit dan van een onderneming. Het voorgaande komt erop neer dat de activiteit te beperkt van omvang is om te kunnen spreken van een onderneming.. Het ontbreken van een aantal factoren hoeft niet doorslaggevend te zijn, maar in dit geval zijn er onvoldoende andere factoren die daartegenover zodanig gewicht in de schaal leggen dat hier toch sprake is van een onderneming.

2.15.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat in 2015 geen sprake is van winst uit onderneming. Aan de vraag of belanghebbende recht heeft op de startersaftrek komt de rechtbank daarom niet meer toe. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Uitgaven voor specifieke zorgkosten

2.16.

Belanghebbende stelt zich – naar de rechtbank begrijpt – in beroep op het standpunt dat hij recht heeft op een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten vóór toepassing van de drempel van in totaal € 3.877. De uitgaven bestaan uit de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit tot een bedrag van € 2.689, de kosten van de medische pedicure van [kind 2] tot een bedrag van € 80, en een verhoging van € 1.107 (40% van € 2.769). De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de geclaimde uitgaven voor specifieke zorgkosten voor aftrek in aanmerking komen.

2.17.

Op grond van artikel 6.17, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna wet IB 2001) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de in dat artikel onder onderdeel a tot en met g vermelde uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. De bewijslast dat recht bestaat op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op belanghebbende.

2.18.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.18.1.

Ter onderbouwing van de in aftrek geclaimde uitgaven voor vervoer heeft belanghebbende een door hemzelf opgestelde specificatie van de gereden kilometers en overzichten van de zorgverzekeraar overgelegd. Hoewel uit overzichten van de zorgverzekeraar kan worden afgeleid dát er medische behandelingen zijn ondergaan, komen de data waarop deze behandelingen zijn ondergaan grotendeels niet overeen met de data zoals vermeld in de specificatie van de gereden kilometers. Daarnaast heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat de gezinsleden voor het ondergaan van medische behandelingen steeds vanuit het woonadres in België naar zorgverleners in de omgeving [plaats 2] zijn gereisd. Bij dit oordeel heeft de rechtbank meegewogen dat de facturen die belanghebbende heeft overgelegd ter onderbouwing van de kosten van de medische pedicure zijn geadresseerd aan een (onbekend) woonadres in [plaats 2] . Belanghebbende heeft geen andere stukken ter onderbouwing van de gereden kilometers overgelegd, zodat de uitgaven voor vervoer niet aannemelijk zijn gemaakt.

2.18.2.

Belanghebbende heeft nog betoogd dat hem door een medewerker van de Belastingtelefoon is medegedeeld dat een overzicht van de zorgverzekeraar als bewijs kan dienen voor de gemaakte reiskosten. Voor zover dit betoog moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, slaagt het niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de Belastingtelefoon toezeggingen heeft gedaan of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. De enkele omstandigheid dat een medewerker van de Belastingtelefoon heeft medegedeeld dat een overzicht van de zorgverzekeraar als bewijs kan dienen voor de gemaakte reiskosten, betekent nog niet dat door overlegging van dit overzicht van de zorgverzekeraar de reiskosten automatisch voor aftrek in aanmerking komen.

2.18.3.

Met het hiervoor gegeven oordeel ten aanzien van de uitgaven voor vervoer komt de rechtbank niet meer toe aan een oordeel over de kosten voor de medische pedicure van [kind 2] , nu deze kosten het toepasselijke drempelbedrag niet overschrijden.

2.19.

Het voorgaande betekent dat de inspecteur in aftrek geclaimde uitgaven voor specifieke zorgkosten terecht niet in aanmerking heeft genomen. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.

Conclusie

2.20.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.21.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 24 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd deze uitspraakte ondertekenen

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.