Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1029, AWB - 17 _ 7386
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1029, AWB - 17 _ 7386
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 februari 2022
- Datum publicatie
- 11 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1029
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 7386
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/7386, 17/7608, 17/7754 en 17/7755
uitspraak van 24 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende de in 2.8 genoemde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen heffings- en belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft de inspecteur bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 verzuimboetes opgelegd.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar (een deel van) de aanslagen verminderd (zie 2.9).
Belanghebbende heeft daartegen tijdig pro forma beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende viermaal een griffierecht geheven van € 46. De gronden van de beroepen zijn door de rechtbank ontvangen.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 maart 2020 een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Belanghebbende heeft op de dag vóór de zitting, conform het verzoek van de rechtbank, per e-mail zijn pleitnota ingediend. Een kopie van de pleitnota is aan de inspecteur gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020 te Breda ten overstaan van mr. M.M. Dondorp-Loopstra (hierna: de behandelend rechter).
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. M.J. van Dam , verbonden aan Van Dam & Kruidenier Advocaten te Rotterdam , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Ter zitting heeft gemachtigde de pleitnota overgelegd aan de inspecteur. Deze heeft, met inachtneming van de Corona-maatregelen, ingestemd met ontvangst van de pleitnota ter zitting.
De behandelend rechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Bij brieven van 24 augustus 2020 en 9 oktober 2020 is de uitspraaktermijn steeds met zes weken verlengd. Bij brief van 24 november 2020 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het vanwege langdurige afwezigheid van de behandelend rechter niet mogelijk is gebleken om binnen de aangegeven termijn uitspraak te doen en dat een nieuwe rechter wordt gezocht voor de verdere behandeling. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 21 juli 2020 is aan partijen gestuurd. Partijen hebben in reactie op de brief van 24 november 2020 aangegeven geen nieuwe mondelinge behandeling te wensen.
Bij brief met dagtekening 28 januari 2021 heeft de inspecteur gereageerd op het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft daarop gereageerd per fax, ontvangen bij de rechtbank op 26 juli 2021.
Op 19 augustus 2021 heeft de rechtbank de Minister in de gelegenheid gesteld om te reageren in verband met het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Minister heeft op 1 februari 2022 aangegeven af te zien van het indienen van een verweerschrift.
Bij brieven van 15 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek in de onderhavige zaken gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende, geboren op [datum] , heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland .
In de onderhavige jaren was belanghebbende in loondienst werkzaam op verschillende motorduwboten die alle in de Rijnvaart pleegden te worden gebruikt. Deze motorduwboten stonden alle in Nederland geregistreerd en hadden een in Nederland gevestigde eigenaar/exploitant.
Belanghebbende stond geheel 2008 en 2010 en in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 op de loonlijst van [bedrijf 1] . (hierna: [bedrijf 1] ), gevestigd te Luxemburg .
Van 1 september 2011 tot en met 31 december 2012 stond belanghebbende op de loonlijst van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), eveneens gevestigd te Luxemburg .
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende op 2 februari 2007 een E106-verklaring afgegeven waarop staat dat belanghebbende vanaf 4 september 2006 recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De verklaring is gegeven op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, dan wel artikel 19, tweede lid, dan wel artikel 25, derde lid, onderdeel i van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende met ingang van 1 augustus 2004 een E101-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende de sociale wetgeving van Luxemburg van toepassing is.
Met dagtekening 28 februari 2020 heeft de SVB ten name van belanghebbende voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2010 een beslissing vaststelling toepasselijke wetgeving afgegeven. Hierin wordt de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard. Met diezelfde dagtekening heeft de SVB voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 augustus 2011 een A1-verklaring ten name van belanghebbende afgegeven. Ook in die A1-verklaring wordt de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard.
Met dagtekening 2 maart 2020 heeft de SVB ten name van belanghebbende een A1-verklaring afgegeven voor de periode van 1 september 2011 tot en met 31 oktober 2014. Ook voor die periode heeft de SVB de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard.
Belanghebbende heeft tegen al die besluiten van de SVB bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft over de jaren 2008 en 2012 aangifte IB/PVV gedaan naar de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning. Ook heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en om vrijstelling van premieheffing.
2008 |
2012 |
|
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [bedrijf 1] ) |
€ 55.470 |
|
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [bedrijf 2] ) |
€ 40.816 |
|
Af: ingehouden pensioenpremies ( [bedrijf 1] ) |
€ 4.200 |
€ 0 |
Af: persoonsgebonden aftrek (levensonderhoud kinderen) |
€ 0 |
€ 1.005 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 51.270 |
€ 39.811 |
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting |
€ 55.470 |
€ 40.816 |
Over de jaren 2010 en 2011 is belanghebbende wel uitgenodigd en aangemaand tot het indienen van de aangifte IB/PVV, maar heeft belanghebbende geen aangiften ingediend.
Bij het vaststellen van de (ambtshalve) aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren heeft de inspecteur de verzochte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en premievrijstelling niet toegekend. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens, waarbij oudste aanslag (2008) is opgelegd met dagtekening 7 mei 2011:
2008 |
2010 |
2011 |
2012 |
|
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [bedrijf 1] / [bedrijf 2] ) |
€ 55.470 |
€ 50.000 |
€ 50.000 |
€ 40.816 |
Af: pensioenpremies ( [bedrijf 1] / [bedrijf 2] ) |
€ 4.200 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 3.265 |
Af: persoonsgebonden aftrek (levensonderhoud kinderen) |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 1.005 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 51.270 |
€ 50.000 |
€ 50.000 |
€ 36.546 |
Premie-inkomen |
€ 31.589 |
€ 32.738 |
€ 33.436 |
€ 33.863 |
Periode premieplicht in Nederland |
1-1-2008 t/m 31-12-2008 |
1-1-2010 t/m 31-12-2010 |
1-1-2011 t/m 31-12-2011 |
1-1-2012 t/m 31-12-2012 |
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen. De inspecteur heeft op 6 oktober 2017 het bezwaar voor het jaar 2012 afgewezen. Voor de jaren 2008, 2010 en 2011 heeft hij op respectievelijk 18 en 24 oktober 2017 de bezwaren toegewezen. De belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens heeft de inspecteur als volgt vastgesteld.
2008 |
2010 |
2011 |
2012 |
|
Belastbare inkomen uit werk en woning |
€ 51.033 |
€ 35.907 |
€ 38.281 |
€ 36.546 |
Premie-inkomen |
€ 31.589 |
€ 32.738 |
€ 33.436 |
€ 33.863 |
De gevraagde premievrijstelling alsook de geclaimde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft de inspecteur in alle onderhavige jaren niet verleend.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. De belangrijkste vraag is of belanghebbende voor de onderhavige perioden in Nederland verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Deze vraag valt uiteen in de volgende deelvragen:
-
Welke betekenis komt toe aan de stelselaanwijzigingen van de SVB ?
-
Moeten de door Luxemburg afgegeven E106- en E101-verklaring worden gerespecteerd, mede bezien in het licht van loyale samenwerking?
-
Is sprake van schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel?
-
Is sprake van exclusieve werking van de Rijnvarendenovereenkomst?
-
Is sprake van schending van vertrouwen dat is gewekt door de brief van de Staatssecretaris van 17 december 2019?
Voorts heeft de gemachtigde de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EU) te stellen. Aan zijn verzoek liggen drie redenen ten grondslag, namelijk de reikwijdte van een stelselaanwijzing, het doeltreffendheidsbeginsel en de ‘exclusieve’ werking van de Rijnvarendenovereenkomst.
Verder stelt belanghebbende op diverse gronden dat hij recht heeft op verrekening van de in Luxemburg ingehouden premies. In beroep is niet meer in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
Tot slot is nog in geschil of de verzuimboeten voor de jaren 2010 en 2011 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of belanghebbende recht heeft op om een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen met het bedrag van de premie volksverzekeringen en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.