Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1175, AWB - 20 _ 9372

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1175, AWB - 20 _ 9372

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
14 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1175
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9372

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9372

uitspraak van 8 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 1 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) ter zake van het motorrijtuig Volvo XC60 2.0 D3 FWD Momentum met VIN nummer [nummer], alsmede de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 9.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022 te Breda.

De gemachtigde van belanghebbende, mr. S.M. Bothof van 123BPM.nl te Goor, heeft aan de zitting deelgenomen via beeldbellen. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur] en [inspecteur].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.104;

-

vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.620;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 25 oktober 2019 op aangifte een bedrag van € 1.795 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Volvo XC60 2.0 D3 FWD Momentum met VIN nummer [nummer].

2.2.

Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Voertuig Taxaties B.V. van 21 oktober 2019. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 18.468. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Xray marge. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 8.486 wegens schade op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 9.982.

2.3.

De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [naam] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport. De handelsinkoopwaarde is aan de hand van een koerslijst van Xray marge vastgesteld op € 19.385. De hertaxateur heeft geen aanleiding gezien om een waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.

2.4.

De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 3.339. Rekening houdend met een extra leeftijdskorting van € 183 heeft hij de verschuldigde Bpm berekend op € 3.156. Met dagtekening 8 juli 2020 is aan belanghebbende voor de onderhavige auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.361.

2.5.

Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.

2.6.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is daarbij tussen partijen in geschil of de hertaxateur voldoende onafhankelijk is en of hij voldoende rekening heeft gehouden met een waardevermindering wegens schade. Tussen partijen is niet langer in geschil dat op grond van artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm), het historisch tarief van 2016 mag worden toegepast waardoor de historische bruto Bpm € 9.670 bedraagt. Het beroep is om die reden reeds gegrond verklaard.

2.7.

Daarnaast is tussen partijen in geschil of aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase dan wel een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend.

Onafhankelijkheid hertaxateur

2.8.

De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, reeds omdat de hertaxateur niet deskundig, objectief en onafhankelijk is, deze beroepsgrond faalt. Het staat de inspecteur immers vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt, mits geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs of anderszins bewijs dat niet toelaatbaar is, wat hier niet het geval is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de hertaxateur niet deskundig, onafhankelijk of objectief zou zijn. De rechtbank zal oordelen over het door beide partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, op basis van zijn keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal.1

Waardevermindering wegens schade

2.9.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.

2.10.

De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.

2.11.

De rechtbank heeft de schadecalculatie en de opmerkingen die de taxateur van DRZ heeft gemaakt in zijn rapport vergeleken met de schadecalculatie van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade als onder 2.10 bedoeld. De rechtbank merkt daarbij op dat zij voor het vaststellen van de schade in hoge mate afhankelijk is van de overgelegde foto’s. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor zijn rekening te komen. Naar het oordeel van de rechtbank kan zowel aan de hand van de foto’s van belanghebbende, noch aan de hand van de foto’s van DRZ waarnaar belanghebbende ter zitting heeft verwezen, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, de door haar bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade.

2.12.

Ook heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een beleid van de inspecteur om het innameprotocol van Connect Autolease als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.

Hoogte naheffingsaanslag

2.13.

Tussen partijen is voor dat geval niet in geschil dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd naar een bedrag van € 1.104.

3 Proceskostenvergoeding

3.1.

De inspecteur heeft gesteld dat aan belanghebbende geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase noch een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend nu belanghebbende pas in de beroepsfase de stelling heeft ingenomen dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 20202 artikel 16a van de Wet Bpm mag worden toegepast, hetgeen heeft geleid tot een gegrond beroep. Subsidiair stelt hij de kostenvergoeding te beperken tot de bezwaarfase.

3.2.

Ingevolge artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb komen uitsluitend voor vergoeding in aanmerking kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft voor de bezwaarfase alleen recht op een kostenvergoeding voor zover de naheffingsaanslag wordt vernietigd wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Voor de beroepsfase geldt als uitgangspunt dat recht bestaat op een vergoeding, tenzij kort gezegd de noodzaak van het beroep uitsluitend aan het handelen van belanghebbende te wijten is. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is dus niet voldoende om een proceskostenvergoeding af te wijzen.3

3.3.

De rechtbank stelt vast dat het arrest van de Hoge Raad met betrekking tot toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm op 1 mei 2020 is gewezen. De naheffingsaanslag is gedagtekend 8 juli 2020 en het bezwaarschrift is op 13 juli 2020 ingediend. Dit betekent dat beide partijen reeds voor het opleggen van de naheffingsaanslag op de hoogte waren van de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm.

3.4.

De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur dat voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding dient te worden toegekend niet. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is naar het oordeel van de rechtbank verwijtbaar geen rekening gehouden met toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm door de inspecteur. De rechtbank acht daarbij aannemelijk geworden dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag artikel 16a van de Wet Bpm zonder het stellen van nadere voorwaarden werd toegepast. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat met betrekking tot de toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm sprake is van toepassing van het recht zodat daaraan een zwaarwegend belang moet worden toegekend.

3.5.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag na bezwaar gehandhaafd ondanks de jurisprudentie van de Hoge Raad en zoals door de inspecteur op zitting is erkend, hoe de Belastingdienst destijds met deze jurisprudentie omging. Daarmee kan niet worden gezegd dat de noodzaak beroep in te stellen uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende is te wijten. Dat het beroep op toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm ook in bezwaar gedaan had kunnen worden, doet daar niet aan af.

3.6.

De rechtbank vindt gelet op het voorgaande aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).

3.7.

Tevens dient het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar te worden vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 8 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd deze

uitspraak mede te ondertekenen

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.