Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:120, AWB - 19 _ 844
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:120, AWB - 19 _ 844
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 januari 2022
- Datum publicatie
- 25 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:120
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 844
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting
Belanghebbende was de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
In 2014 heeft een dochter van belanghebbende (dochter 1) haar activiteiten verkocht. Daartoe was de goedkeuring van een schuldeiser van dochter 1 vereist. Voorafgaand aan en verband houdend met het verlenen van die goedkeuring is een overeenkomst gesloten tussen (onder meer) de andere dochter van belanghebbende (dochter 2) en de schuldeiser. Bij deze overeenkomst heeft de schuldeiser een geldlening verstrekt aan dochter 2 en vervolgens is deze lening verrekend met de schuld van dochter 1 aan de schuldeiser. Belanghebbende stelt dat daarbij het restant van de schuld van dochter 1 aan de schuldeiser is kwijtgescholden en claimt ter zake daarvan de kwijtscheldingswinstvrijstelling.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende last om te bewijzen dat de schuldeiser niet voor verwezenlijking vatbare rechten heeft prijsgegeven. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/844
uitspraak van 12 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 40.990 en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 753.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 februari 2019, ontvangen bij de rechtbank op 18 februari 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. G.C. Verrips, verbonden aan 216 te 's-Gravenhage, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Op 1 januari 2014 werden alle aandelen in belanghebbende gehouden door [de Holding] (de Holding). Alle aandelen in de Holding worden gehouden door [aandeelhouder] . De fiscale eenheid met de Holding als moedermaatschappij en – onder meer – belanghebbende als gevoegde dochtermaatschappij, is op 21 februari 2014 verbroken door een aandelenemissie van belanghebbende.
Op 1 januari 2014 hield belanghebbende alle aandelen in [BV] (de BV) en in [BV 2] .
Met ingang van 5 maart 2014 is sprake van een fiscale eenheid voor de vpb met belanghebbende als moedermaatschappij en de BV en [BV 2] als dochtermaatschappijen.
De BV exploiteerde een kartlocatie te [vestigingsplaats 2] . In 2014 is deze kartlocatie verkocht. Voor de verkoop van de kartlocatie was de goedkeuring vereist van [BV 3] , aan welke vennootschap de BV ten tijde van voornoemde verkoop een schuld had van € 34.791. [BV 3] heeft de hiervoor bedoelde goedkeuring verleend, waarbij [BV 3] heeft bedongen dat de hiervoor bedoelde schuld zou worden overgenomen door [BV 2] en dat [BV 3] een pandrecht zou krijgen op de inventaris van [BV 2] .
Voorafgaand aan en verband houdend met het verlenen van de in 2.4 bedoelde goedkeuring is een overeenkomst gesloten tussen [BV 3] enerzijds en [aandeelhouder] , de Holding, de BV en [BV 2] anderzijds. Deze overeenkomst is vastgelegd in een door partijen ondertekende brief van [BV 3] aan [BV 2] van 26 mei 2014. In de overeenkomst is een exclusieve afname van dranken door [BV 2] bij [BV 3] vastgelegd waarbij [BV 3] als tegenprestatie een geldlening heeft verstrekt van € 17.500. Op 4 juni 2014 is de hiervoor bedoelde geldlening verrekend met een gedeelte van € 17.500 van de in 2.4 bedoelde schuld. Belanghebbende voert aan dat het restant van € 17.291 van de in 2.4 bedoelde schuld daarbij door [BV 3] is kwijtgescholden.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar bedrag van € 23.699. Dit bedrag bestaat uit een belastbare winst van € 32.561 verminderd met te verrekenen verliezen van € 8.862. In de aangifte is een kwijtscheldingswinst vermeld van € 17.291. Hierop is de kwijtscheldingswinstvrijstelling toegepast. De inspecteur heeft de aanslag vpb voor het jaar 2014 opgelegd conform de aangifte met uitzondering van de kwijtscheldingswinst-vrijstelling.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of de kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing is.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 23.699.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.