Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1245, AWB - 15 _ 6087

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1245, AWB - 15 _ 6087

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 maart 2022
Datum publicatie
14 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1245
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6087

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers: zie de bijlage

uitspraak van 10 maart 2022

Uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

Ieder van de belanghebbenden genoemd in de bijlage,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Zitting

Met de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbenden, te weten mr. M. Sanders, althans Loyens & Loeff N.V. (de gemachtigde) zijn regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse fondsen. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan de inspecteur en de gemachtigde gestuurd.

Een nader onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.

1 Achtergrond

1.1.

Het gaat hier om zaken van verscheidene belanghebbenden (de zaken). In de bijlage bij deze uitspraken is een overzicht opgenomen van de zaaknummers en de belanghebbenden. Het gaat om de in 1.14 bedoelde zaken.

1.2.

Hoewel het om verscheidene belanghebbenden gaat, doet de rechtbank hierbij in één geschrift uitspraken in al deze zaken. Dit heeft de volgende achtergrond.

1.3.

De gemachtigde heeft zeer veel procedures namens buitenlandse beleggingsfondsen aanhangig gemaakt waarin onder meer met een beroep op het Unierecht verzocht is om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Deze procedures zijn lange tijd aangehouden in verband met door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.1 De Hoge Raad heeft deze vragen beantwoord in zijn beslissing van 23 oktober 2020 (de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020).2

1.4.

De rechtbank heeft bij brief van 18 december 2020 aan de gemachtigde diverse regievragen gesteld, nadat eerder regiezittingen zijn gehouden. Daarbij is, met betrekking tot de zaken waarin een verzochte teruggaaf van dividendbelasting (mede) is gebaseerd op de vergelijking met een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling (fbi), gevraagd of de desbetreffende belanghebbende instemt met het doen van een vervangende betaling, als bedoeld in onderdeel 5.4 van de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020. De rechtbank heeft de gemachtigde voorts de gelegenheid geboden om met een concreet plan te komen voor de (nadere) motivering van de beroepschriften.

1.5.

De gemachtigde heeft op de in 1.4 bedoelde brief gereageerd bij brieven van 4 mei 2021. Daarbij is geen concreet plan als bedoeld in 1.4 ingediend. Op de (regie)vraag over instemming met het doen van een vervangende betaling, is onder de kop ‘Indicatie voorgestane motivering claims tot en met 2007’ als volgt geantwoord: “Met betrekking tot de vervangende betaling is het primaire standpunt van de fondsen dat deze als zodanig in strijd is met het EU-recht. Subsidiair gaan de fondsen voorwaardelijk akkoord met de vervangende betaling”. De gemachtigde voert daarbij in de kern aan dat het rechtsherstel waarin de Hoge Raad voorziet op diverse onderdelen onverenigbaar is met het Unierecht. Verder heeft de gemachtigde onder meer aangevoerd, kort gezegd, de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 20213 (de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021) inzake de afdrachtsverminderingsregeling (Unierechtelijk) onjuist te achten.

1.6.

Bij brief van 22 april 2021 heeft de inspecteur, onder verwijzing naar de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021, de rechtbank in overweging gegeven om beroepszaken waarin enkel een beroep gedaan wordt op de afdrachtvermindering zonder zitting af te doen.

1.7.

Bij brief van 24 juni 2021 zijn de gemachtigde en de inspecteur bericht dat in de dividendbelastingzaken waarin de gemachtigde als gemachtigde optreedt en die eerder op regiezitting zijn geweest, de behandelend meervoudige kamer heeft besloten om, op grond van artikel 8:12 van de Awb, mr. Van Ginneken als rechter-commissaris (de rechter-commissaris) op te dragen het vooronderzoek te verrichten in die zaken.

1.8.

Bij brief van 11 augustus 2021 heeft de rechter-commissaris de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om een (nadere) motivering in te dienen in een aantal zaken, die zijn genoemd in een bijlage bij die brief.

Bij twee brieven van 5 oktober 2021 heeft de gemachtigde namens de cliënt [cliënt 1] onderscheidenlijk cliënt [cliënt 2] een nadere motivering ingediend voor enige met naam genoemde belanghebbenden, met vermelding van de daarbij behorende zaaknummers.

Voor de andere zaken is geen gebruik van de gelegenheid om een (nadere) motivering in te dienen.

1.9.

Bij brief van 24 september 2021 heeft de rechter-commissaris de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om een (nadere) motivering in te dienen in een aantal zaken, die zijn genoemd in een bijlage bij die brief.

Bij drie brieven van 24 november 2021 heeft de gemachtigde namens [cliënt 1], [cliënt 1] onderscheidenlijk [cliënt 3] een nadere motivering ingediend voor enige met naam genoemde fondsen, met vermelding van de daarbij behorende zaaknummers.

Voor de andere zaken is geen gebruik van de gelegenheid om een (nadere) motivering in te dienen.

1.10.

Bij brief van 14 december 2021 heeft de rechter-commissaris de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om een (nadere) motivering in te dienen in een aantal zaken, die zijn genoemd in een bijlage bij die brief.

Bij drie brieven van 25 januari 2022 heeft de gemachtigde namens [cliënt 1], [cliënt 2] onderscheidenlijk [cliënt 2] een nadere motivering ingediend voor enige met naam genoemde fondsen, met vermelding van de daarbij behorende zaaknummers.

Voor de andere zaken is geen gebruik van de gelegenheid om een (nadere) motivering in te dienen.

1.11.

Bij brief van 14 december 2021 heeft de rechter-commissaris de inspecteur – in verband met de in 1.8 tot en met 1.10 vermelde brieven aan de gemachtigde – gevraagd of en zo ja op welke wijze (nader) verweer wordt/zal worden gevoerd in de zaken waarin geen gebruik is/wordt gemaakt van de mogelijkheid om het beroep (nader) te motiveren.

1.12.

Bij brief van 21 december 2021 heeft de inspecteur hierop gereageerd. De inspecteur heeft daarbij een korte algemene zienswijze gegeven. De inspecteur heeft de rechtbank geïnformeerd dat verder geen (nader) verweer zal worden gevoerd in de zaken waarin het beroep niet (nader) is/wordt gemotiveerd en dat deze zaken wat hem betreft zonder zitting kunnen worden afgedaan.

1.13.

Bij aangetekende brief van 18 januari 2022 heeft de rechter-commissaris de gemachtigde meegedeeld dat de rechtbank in de zaken waarop de brieven van 11 augustus 2021, 24 september 2021 en 14 december 2021 betrekking hebben en waarvoor geldt dat deze niet nader zijn/worden gemotiveerd, uitspraak zal doen zonder mondelinge behandeling en dat de gemachtigde, indien hij toch een mondelinge behandeling wenst, dit dient te melden binnen twee weken na dagtekening van de brief van de rechtbank. Volgens gegeven van PostNL is deze brief op 19 januari 2022 door de gemachtigde ontvangen. De gemachtigde heeft niet op deze brief gereageerd.

1.14.

De rechter-commissaris heeft de meervoudige kamer hierover geïnformeerd. De rechtbank (de meervoudige kamer) heeft vervolgens besloten om met toepassing van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten. De inspecteur en de gemachtigde zijn hierover bij brief van 24 februari 2022 geïnformeerd. Het gaat om de zaken als bedoeld in 1.13, met dien verstande dat een aantal zaken is uitgezonderd zoals nader vermeld in de bijlage.

1.15.

Gelet op de algemene, niet-zaakspecifieke, wijze waarop partijen hebben gecorrespondeerd over de zaken, en de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt alleen rechtskundige kwesties voorliggen, doet de rechtbank uitspraken in de zaken in één geschrift.4

2 Beoordeling

Vooraf

2.1.

Niet in elke zaak is een verweerschrift ingediend en zijn door de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht. Dat houdt verband met de aanhouding van de zaken (zie 1.3). Wel heeft de inspecteur in algemene zin een standpunt ingenomen en daarmee verweer gevoerd (zie 1.6 en 1.12). Uit de correspondentie blijkt verder dat zowel de inspecteur als de gemachtigde van opvatting is dat de rechtbank uitspraak kan doen op basis van de ingediende stukken. Gelet daarop en gelet op de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt in de eerste plaats alleen rechtskundige kwesties voorliggen, heeft de rechtbank om proceseconomische overwegingen afgezien van het opvragen van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zaken waarin die stukken nog niet waren ingebracht.

Geschil

2.2.

In elk van de zaken is beroep ingesteld tegen de uitspraak op bewaar tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting over een bepaalde periode. In (vrijwel) alle zaken heeft de desbetreffende belanghebbende – kort gezegd – gesteld, met een beroep op het Unierecht, dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fbi. In een aantal zaken heeft de belanghebbende – kort gezegd – tevens gesteld dat op grond van artikel 10, eerste lid, Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB), in combinatie met het Unierecht aanspraak bestaat op teruggaaf van dividendbelasting.

Ten aanzien van de fbi-vergelijking

2.3.

Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 20085, is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering6 van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot eerdere perioden de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s7 relevant.

2.4.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen waarvoor de teruggaafregeling relevant is. Geen van de belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, kenbaar gemaakt in te stemmen met het doen van de in 1.4 bedoelde vervangende betaling. Reeds daarom bestaat geen recht op teruggaaf.8 Opmerking verdient daarbij het volgende in verband met wat de gemachtigde heeft aangevoerd in zijn brieven van 4 mei 2021.

Voor het primaire standpunt is aangevoerd dat “uit geen van de beslissingen van het Europese Hof van Justitie blijkt dat de Hoge Raad gehouden was een dergelijke oplossing in het leven te roepen en overigens kan de vervangende betaling in deze vorm niet tot verrekening leiden op het niveau van investeerders.” De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om een andere wijze van rechtsherstel Unierechtelijk geboden te achten.9

Weliswaar is subsidiair in de brieven van 4 mei 2021 gemeld dat ‘voorwaardelijk’ ingestemd wordt met een vervangende betaling, maar gelet op de gegeven toelichting ziet die instemming niet op de vervangende betaling zoals omschreven door de Hoge Raad. Uit de gegeven toelichting blijkt namelijk dat (subsidiair) ingestemd wordt met een vervangende betaling die op een wezenlijk andere wijze wordt berekend dan de Hoge Raad heeft uiteengezet, namelijk over – kort gezegd – de Nederlandse winst in plaats van de wereldwinst. De rechtbank ziet, in deze procedures, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt, reeds omdat niet een voldoende – concreet op een zaak betrekking hebbende – berekening is ingebracht.10

2.5.

De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering relevant is, terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.11 De rechtbank ziet in wat de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit een belanghebbende niet zou kunnen baten.12

Ten aanzien van het beroep op artikel 10, eerste lid, Wet DB

2.6.

Niet in geschil is dat op grond van (alleen) artikel 10, eerste lid, Wet DB geen recht op teruggaaf bestaat. Een beroep wordt gedaan op dit artikel in combinatie met het Unierecht. In geen van de zaken waarin dit beroep wordt gedaan, zijn echter voldoende feiten gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aanspraak op teruggaaf van dividendbelasting kan worden gemaakt op grond van artikel 10, eerste lid, Wet DB in combinatie met het Unierecht. In het bijzonder zijn geen of onvoldoende feiten gesteld waaruit volgt dat een belanghebbende, gelet op de aard van de activiteiten of de bestemming van de daarmee behaalde winst, vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is (als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Wet DB) zoals is vereist om met succes een beroep op artikel 10, eerste lid, Wet DB in combinatie met het Unierecht te kunnen doen.13 Zo in deze zaken een beroep op artikel 10, eerste lid, Wet DB al nader is gemotiveerd, gaat het vooral om juridische betogen, die bovendien – ten onrechte – uitgaan van een andere vergelijkingsmaatstaf. In het bijzonder verdient daarbij opmerking dat het enkele feit dat een belanghebbende in de staat van vestiging is vrijgesteld van vennootschapsbelasting, niet meebrengt dat deze belanghebbende vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen.14 Verder verdient opmerking dat, zo een vergelijking met een zogenoemde vrijgestelde beleggingsinstelling wordt gemaakt als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, ook dat niet helpt. Ook een dergelijke beleggingsinstelling kan immers geen aanspraak maken op een teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10, eerste lid, Wet DB (zie derde volzin van dat artikellid).

Slot

2.7.

Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, hebben belanghebbenden evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

2.8.

De beroepen zijn daarom ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3 Beslissing

Voor elk van de zaken

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraken zijn gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 10 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraken kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Uit de bijlage bij de brief van de rechtbank van 11 augustus 2021

Zaaknummers

Naam belanghebbende

15/6087 t/m 15/6091

[belanghebbende 1]

15/6092 en 15/6093

[belanghebbende 2]

15/6094 en 15/6095

[belanghebbende 3]

15/6096 en 15/6097

[belanghebbende 4]

15/6098 t/m 15/6101

[belanghebbende 5]

15/6102 t/m 15/6104

[belanghebbende 6]

15/6105

[belanghebbende 7]

15/6106 t/m 15/6109

[belanghebbende 8]

15/6110 t/m 15/6114

[belanghebbende 9]

15/6115 t/m 15/6118

[belanghebbende 10]

15/6119 t/m 15/6121

[belanghebbende 11]

15/6122 en 15/6123

[belanghebbende 12]

15/6124 t/m 15/6126

[belanghebbende 13]

15/6127 en 15/6128

[belanghebbende 14]

15/6129 t/m 15/6131

[belanghebbende 15]

15/6132

[belanghebbende 16]

15/6133

[belanghebbende 17]

15/6134 t/m 15/6137

[belanghebbende 18]

15/6138 t/m 15/6142

[belanghebbende 19]

15/6143

[belanghebbende 20]

15/6144

[belanghebbende 21]

15/6145 en 15/6146

[belanghebbende 22]

15/6147 en 15/6148

[belanghebbende 23]

15/6149

[belanghebbende 24]

15/6150

[belanghebbende 25]

15/6151

[belanghebbende 26]

15/6152 t/m 15/6155

[belanghebbende 27]

15/7275

[belanghebbende 28]

15/7971 t/m 15/7973

[belanghebbende 29]

15/8478, 15/8481, 15/8484 en 15/8485

[belanghebbende 30]

16/7820 t/m 16/7823

[belanghebbende 31]

16/7840

[belanghebbende 32]

16/7841

[belanghebbende 33]

16/7858 t/m 16/7860

[belanghebbende 34]

16/7866 en 16/7867

[belanghebbende 35]

16/7868 en 16/7869

[belanghebbende 36]

16/7920 t/m 16/7924

[belanghebbende 37]

16/7928 en 16/7929

[belanghebbende 38]

16/7930 t/m 16/7935

[belanghebbende 39]

17/956, 17/957, 17/959, 17/960, 17/962 en 17/1027

[belanghebbende 40]

17/3478

[belanghebbende 41]

17/3501 t/m 17/3504

[belanghebbende 42]

17/3505, 17/3506 en 17/3508

[belanghebbende 43]

In de volgende zaken wordt geen uitspraak gedaan omdat deze vooralsnog worden aangehouden (zie ook de brief van 14 december 2021 aan de inspecteur):

- [belanghebbende 44] (zaaknummers 16/7831 t/m 16/7834);

- [belanghebbende 45] (zaaknummers 16/7835 t/m 16/7839);

- [belanghebbende 46] (zaaknummers 16/7898, 16/7899 en 17/858 t/m 17/860)

Zaaknummers

Naam belanghebbende

16/7909 t/m 16/7913

[belanghebbende 47]

17/940

[belanghebbende 48]

17/1170

[belanghebbende 49]

17/1542 t/m 17/1544

[belanghebbende 50]

17/1813

[belanghebbende 51]

17/5374 t/m 17/5377

[belanghebbende 52]

17/5366 t/m 17/5369

[belanghebbende 53]

17/6896, 17/6898 t/m 17/6900 en 17/6906 t/m 17/6909

[belanghebbende 54]

18/494, 18/495 en 18/3983 t/m 18/3986

[belanghebbende 55]

In de volgende zaken wordt geen uitspraak gedaan omdat deze vooralsnog worden aangehouden (zie ook de brief van 14 december 2021 aan de inspecteur):

- [belanghebbende 56] (zaaknummers 17/852 t/m 17/854);

- [belanghebbende 57] (zaaknummers 17/855 t/m 17/857);

- [belanghebbende 58] (zaaknummers 17/861 t/m 17/863);

- [belanghebbende 59] (zaaknummers 17/864 t/m 17/866).

Uit de bijlage bij de brief van de rechtbank van 13 december 2021

Zaaknummers

Naam belanghebbende

17/1037 t/m 17/1041

[belanghebbende 60]

17/1106

[belanghebbende 61]

17/1155

[belanghebbende 62]

18/1265

[belanghebbende 63]

18/1507 t/m 18/1511

[belanghebbende 64]

18/1538 t/m 18/1542

[belanghebbende 65]

18/2589 t/m 18/2592

[belanghebbende 66]

18/2593 t/m 18/2596

[belanghebbende 67]

18/2611 en 18/2612

[belanghebbende 68]

18/2616 t/m 18/2625

[belanghebbende 69]

18/2631 t/m 18/2635

[belanghebbende 70]

18/2814

[belanghebbende 71]

18/2818 t/m 18/2821

[belanghebbende 72]

18/2830 t/m 18/2833

[belanghebbende 73]

18/2897 t/m 18/2900

[belanghebbende 75]

18/2913 t/m 18/2915

[belanghebbende 76]

18/3303 t/m 18/3305

[belanghebbende 77]

18/3778

[belanghebbende 78]

18/3779, 18/3780, 18/3791 en 18/3792

[belanghebbende 79]

18/3977 t/m 18/3980

[belanghebbende 80]

18/4211

[belanghebbende 81]

18/496 t/m 18/499

[belanghebbende 82]

18/4980 t/m 18/4983

[belanghebbende 83]

18/510 en 18/512 t/m 18/515

[belanghebbende 84]

18/5308

[belanghebbende 85]

18/5553 t/m 18/5556

[belanghebbende 86]

18/5557 t/m 18/5559

[belanghebbende 87]

18/5560 t/m 18/5563

[belanghebbende 88]

18/5568 t/m 18/5571

[belanghebbende 89]

18/5572 t/m 18/5575

[belanghebbende 90]

18/5579, 18/5580, 18/5582 en 18/5583

[belanghebbende 91]

18/5587 t/m 18/5589

[belanghebbende 92]

18/5637 t/m 18/5641

[belanghebbende 93]

18/5643

[belanghebbende 94]

18/5654

[belanghebbende 95]

18/5675

[belanghebbende 96]

18/5678

[belanghebbende 97]

18/568 en 18/569

[belanghebbende 98]

18/5934

[belanghebbende 99]

18/5936

[belanghebbende 100]

18/5938

[belanghebbende 101]

18/6035

[belanghebbende 102]

18/6036

[belanghebbende 103]

18/6041

[belanghebbende 104]

18/6063

[belanghebbende 105]

18/6065

[belanghebbende 106]

18/6068

[belanghebbende 107]

18/6069

[belanghebbende 108]

18/6070

[belanghebbende 109]

18/6073

[belanghebbende 110]

18/6075

[belanghebbende 111]

18/6203

[belanghebbende 112]

18/7146

[belanghebbende 113]

18/7260 t/m 18/7263 en 18/7298 t/m 18/7301

[belanghebbende 114]

18/7294 t/m 18/7297

[belanghebbende 115]

18/7304 t/m 18/7307

[belanghebbende 116]

18/7312 t/m 18/7315

[belanghebbende 117]

19/239 t/m 19/242

[belanghebbende 118]

19/243 t/m 19/246

[belanghebbende 119]

19/247 t/m 19/250

[belanghebbende 120]

19/254 t/m 19/257

[belanghebbende 121]

19/3563, 19/3564, 19/3566 en 19/3567

[belanghebbende 122]

19/3574 t/m 19/3577

[belanghebbende 123]

19/3585 t/m 19/3588

[belanghebbende 124]

19/3597 en 19/3599 t/m 19/3601

[belanghebbende 125]

19/3610 t/m 19/3613

[belanghebbende 126]

19/3617 t/m 19/3620

[belanghebbende 127]

19/3623, 19/3625, 19/3627 en 19/3631

[belanghebbende 128]

19/3626, 19/3628, 19/3630 en 19/3632

[belanghebbende 129]

19/3638, 19/3640, 19/3641 en 19/3643

[belanghebbende 130]

19/3639, 19/3642, 19/3644 en 19/3645

[belanghebbende 131]

19/3646, 19/3648, 19/3650 en 19/3653

[belanghebbende 132]

19/3647, 19/3649, 19/3651 en 19/3652

[belanghebbende 133]

19/6329

[belanghebbende 134]

20/6887

[belanghebbende 135]

20/6889

[belanghebbende 136]

20/6890

[belanghebbende 137]

20/6891

[belanghebbende 138]

20/6892

[belanghebbende 139]

20/6893

[belanghebbende 140]

20/6894

[belanghebbende 141]

20/6896

[belanghebbende 142]

20/6897

[belanghebbende 143]

20/6900

[belanghebbende 144]

In de zaak 19/1732 ([belanghebbende 145]) wordt geen uitspraak gedaan. Deze was abusievelijk vermeld in de brief van 13 december 2021.