Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1320, AWB - 19 _ 1033 tot en met 19_1042

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1320, AWB - 19 _ 1033 tot en met 19_1042

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 maart 2022
Datum publicatie
21 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1320
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1033 tot en met 19_1042

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/1033 tot en met 19/1042

uitspraak van 16 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende 1] (de man) en [belanghebbende 2] (de vrouw), beiden wonende te [woonplaats] ,

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 18 januari 2019 op de bezwaren van:

de man tegen de volgende aan hem opgelegde:

-

navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.363 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.049 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente van € 319 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.07) (zaaknummer BRE 19/1037);

-

navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.233 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente van € 1.093 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.17.01) (zaaknummer BRE 19/1038);

-

navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.589 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 2 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.27.01) (zaaknummer BRE 19/1039);

-

beschikking gewijzigde heffingsgrondslag IB/PVV 2013 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 66 en de daarbij (impliciet) gegeven beschikking herziening vaststelling (ondernemings)verlies van nihil (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.36.01) (zaaknummer BRE 19/1040);

-

aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 263 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.46.01) (zaaknummer BRE 19/1041);

-

aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.149 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 99 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.56.01) (zaaknummer BRE 19/1042).

de vrouw tegen de volgende aan haar opgelegde:

-

navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.268 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 166 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 1.497 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .H.27.01) (zaaknummer BRE 19/1033);

-

navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 665 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .H.37.01) (zaaknummer BRE 19/1034);

-

aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.513 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 515 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .H.46.01) (zaaknummer BRE 19/1035);

-

aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.725 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 627 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .H.56.01) (zaaknummer BRE 19/1036).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, [belanghebbende 2] , ter bijstand vergezeld van [a] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

De heer [belanghebbende 1] (de man) en mevrouw [belanghebbende 2] ( de vrouw) zijn met elkaar gehuwd.

2.2.

De man heeft sinds 8 augustus 1997 een eenmanszaak uitgeoefend onder de handelsnaam ` [bedrijf 1] '. Volgens de inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel (KvK) bestaan de activiteiten uit [activiteiten] . Deze activiteiten heeft belanghebbende 1 per 31 december 2011 beëindigd.

2.3.

De vrouw heeft een fulltime dienstverband bij de [bedrijf 2] .

2.4.

Met ingang van 27 juni 2011 zijn belanghebbenden samen de [VOF] (de VOF) gestart. Zij zijn ieder voor 50% gerechtigd tot de resultaten van de VOF. In het handelsregister van de KvK worden de activiteiten van de VOF omschreven als [activiteiten] , ook wel omschreven als [activiteit] .

2.5.

De man en de vrouw hebben beiden een opleiding tot gecertificeerd [opleiding] gevolgd.

2.6.

Volgens de aangiften IB/PVV heeft de VOF de volgende resultaten behaald in de jaren 2011 tot en met 2015.

2011

2012

2013

2014

2015

Omzet

€ 0

€ 1.286

€ 0

€ 1.653

€ 0

Resultaat

€ 24.439 (-/-)

€ 34.473 (-/-)

€ 29.166 (-/-)

€ 25.430 (-/-)

€ 46.374 (-/-)

2.7.

In de periode maart 2012 tot oktober 2014 heeft de VOF geen activiteiten kunnen ontplooien naar aanleiding van handhavend optreden door de [gemeente] .

2.8.

De VOF is gestaakt per 31 augustus 2015.

2.9.

Met ingang van 1 mei 2015 heeft de man de activiteiten van ‘ [bedrijf 1] ’ weer opgepakt.

2.10.

De vrouw heeft per 1 september 2015 de VOF als eenmanszaak voortgezet onder de naam ' [bedrijf 3] '.

2.11.

Aan de man zijn aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften. De inspecteur heeft vervolgens de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 verminderd wegens verliesverrekening uit 2012 en 2013, omdat in de aangiften 2012 en 2013 rekening is gehouden met negatieve resultaten uit de VOF.

2.12.

Aan de vrouw zijn aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften.

2.13.

De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2015. Als gevolg daarvan heeft de inspecteur geconcludeerd dat de activiteiten van de VOF niet zijn aan te merken als een bron van inkomen, waardoor volgens de inspecteur geen rekening gehouden moet worden met de verliezen van de VOF.

2.14.

Naar aanleiding van het controlerapport zijn de in de aanhef vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen genomen door de inspecteur.

2.15.

Bij uitspraken op bezwaar zijn de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.

Geschil

2.16.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

- Beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering1 rechtvaardigt?

- Kunnen de activiteiten van de VOF worden aangemerkt als een bron van inkomen?

Nieuw feit

2.17.

In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. De inspecteur moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De bewijslast daarvoor rust op de inspecteur.

2.18.

De rechtbank acht het aannemelijk dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen niet bekend was met het ontbreken van een objectieve winstverwachting. Immers, pas uit de resultaten van het boekenonderzoek is de inspecteur bekend geworden met wat de aard en insteek van de activiteit was en in hoeverre daarmee objectief gezien een positief resultaat kon worden verwacht. In zoverre levert dit dan ook een feit op dat als uitgangspunt kwalificeert als nieuw feit. Het gaat er echter ook om of de inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met dat feit. Aan deze voorwaarde is niet voldaan indien de inspecteur een zogenoemd ambtelijk verzuim heeft begaan. Een ambtelijk verzuim is niet afwezig reeds omdat een aangifte geautomatiseerd is afgedaan. Dat laatste is namelijk een omstandigheid die voor risico van de inspecteur komt. Het gaat erom of de inspecteur de aangifte had behoren nader te onderzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur in het onderhavige geval op voorhand geen aanleiding om de aanslagen waarvoor navorderingsaanslagen zijn opgelegd nader te onderzoeken, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aanslagen juist waren vastgesteld. Van een ambtelijk verzuim is dan geen sprake.2 De inspecteur was bevoegd om de navorderingsaanslagen op te leggen.

Bron van inkomen?

2.19.

Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbenden met de betreffende activiteiten (i) deelnemen aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kunnen verwachten en (iii) dit voordeel beogen te verwerven. Tussen partijen is enkel in geschil of is voldaan aan de tweede voorwaarde.

2.20.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 21 december 2018 overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht.3 Voor die beoordeling is het van belang om vast te stellen of sprake is van activiteiten in de sfeer van verwerving van inkomsten of van activiteiten die, als voorzienbaar blijvend verliesgevend, in de sfeer van inkomensbesteding moeten worden geplaatst.4 Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.5

2.21.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten was dat met de activiteiten van de VOF een voordeel kon worden behaald. De activiteiten van de VOF brachten hoge kosten met zich mee tegenover een relatief lage omzet, zodat in geen van de jaren een positief resultaat is behaald. De rechtbank merkt op dat de VOF gedurende een bepaalde periode geen activiteiten heeft kunnen uitoefenen wegens handhaving door de gemeente, waardoor geen omzet is behaald. Desalniettemin acht de rechtbank die omstandigheid niet voldoende om te concluderen tot een objectieve voordeelsverwachting, aangezien ook in de perioden waarin wel activiteiten zijn uitgeoefend een beperkte omzet is behaald. Daar komt bij dat de man zich, vlak na het moment waarop bleek dat handhaving onterecht was, om persoonlijke redenen weer is gaan richten op zijn [bedrijf 4] en de VOF vervolgens is gestaakt. De activiteiten van de VOF zijn dus steeds beperkt gebleven en bieden niet voldoende grond om te oordelen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De daarbij komende stellige verwachting van belanghebbenden dat de [activiteiten] succesvol geëxploiteerd hadden kunnen worden is niet met objectief bewijs gestaafd. De in dat verband gemaakte indicatieve berekeningen en gestelde mogelijke omzetten zijn daarvoor niet voldoende. Er dient immers in objectieve zin sprake te zijn van een voordeelsverwachting. Weliswaar zijn met de activiteiten van de VOF enkele (kleine) projecten aangetrokken, echter is daarmee niet aannemelijk geworden dat er concreet zicht was op terugkerende contracten of samenwerkingsverbanden. Concrete en objectieve informatie daarover ontbreekt. De rechtbank wijst in dat verband verder op de geringe commerciële activiteiten van de VOF. Ook verdient opmerking dat belanghebbenden erkend hebben geen (actieve) stappen te hebben gezet om (meer) klanten te verwerven. Alle feiten en omstandigheden afwegende is de rechtbank dus van oordeel dat de inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een bron van inkomen. Voor dat geval is niet in geschil dat de (navorderings)aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn vastgesteld.

Vertrouwensbeginsel

2.22.

Belanghebbenden hebben aangevoerd dat de aanslagen voor de jaren 2011 tot en met 2013 overeenkomstig de aangiften zijn opgelegd zonder dat daarover vragen zijn gesteld. Naar de rechtbank begrijpt doen belanghebbenden hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat beroep slaagt echter niet. De enkele omstandigheid dat de inspecteur de aangiften heeft gevolgd, is namelijk onvoldoende om te kunnen oordelen dat de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat sprake is van een bron van inkomen. Dat de inspecteur niet eerder vragen heeft gesteld naar aanleiding van de aangiften betekent niet dat hij dat niet alsnog mag doen. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake.

Conclusie

2.23.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 16 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.