Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1364, BRE-21_580_tm_589
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1364, BRE-21_580_tm_589
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 1 april 2022
- Datum publicatie
- 11 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1364
- Zaaknummer
- BRE-21_580_tm_589
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/580 tot en met 21/589
uitspraak van 1 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 13 april 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2014 opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijk bijdrage Zorgverzekeringswet met aanslagnummers [aanslagnummer] .H.17.01, -W.17.01.4, -H.27.01, -W.27.01.4, -H.37, -W.37.01.4, -H.46.01 en -W.46.01.4 (hierna: de aanslagen).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [verweerder] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.
2 Gronden
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hierboven genoemde aanslagen. Bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2018 worden de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
Uit de stukken blijkt – en ter zitting is bevestigd – dat er op 20 augustus 2018 bij de inspecteur een stuk is ingediend dat als beroepschrift moet worden aangemerkt.
Bij brief van 3 februari 2021 komt belanghebbende in beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Daarin stelt belanghebbende dat reeds eerder, bij brief van 17 mei 2018, door zijn voormalig gemachtigde beroep is ingesteld bij deze rechtbank. Belanghebbende overlegt daarbij een brief van 18 september 2020 die door de rechtbank Den Haag zou zijn verzonden als ontvangstbevestiging, omdat de zaken verwezen zouden zijn door deze rechtbank aan de rechtbank Den Haag.
De rechtbank Den Haag heeft op 7 februari 2022 aan belanghebbende een brief gestuurd met de volgende inhoud:
“Als bekend heeft de rechtbank Den Haag u bij brief van 3 juni 2021 bericht over de vraag of bij deze
rechtbank zaken aanhangig zijn van uw cliënten [belanghebbende] en [A] .
Bericht is dat van deze personen geen zaken aanhangig zijn. Daarbij is stil gestaan bij de stukken die
lijken te stellen dat er wel zaken aanhangig zijn hier, te weten brieven die de ontvangst lijken te
bevestigen van de zaaknummers SGR 20/5370 en SGR 20/5374. Bericht is dat (deze) dossiers van uw cliënten hier niet bekend zijn. Toegelicht is dat bij de vorige gemachtigde navraag is gedaan maar dat dit geen opheldering heeft gebracht.
Verder is toegelicht dat navraag is gedaan bij de LDCR omdat gesteld is dat griffierecht is betaald voor die genoemde maar hier niet herkende zaken. De LDCR berichtte dat de genoemde griffierecht
betalingen niet zijn gevonden in de administratie van de LDCR. Met dit nodige onderzoek is u bericht
dat de zaken helaas hier niet bekend zijn.
In uw brief van 20 december jl. stelt u wederom de vraag aan de orde of er van uw cliënten zaken
aanhangig zijn. U stelt dat uit de eerder ingebrachte brieven niet anders kan worden afgeleid dan dat die zaken wel degelijk hier aanhangig zijn. De eerdere vaststelling in de voornoemde brief van 3 juni 2021 dat u niet verder geholpen kan worden acht u zonder nader onderzoek te voorbarig mede gelet op de betrokken financiële belangen. U vraagt daarom (nogmaals) al het nodige onderzoek naar de gestelde lopende zaken. U geeft aan dat bij de geringste twijfel gekozen zou moeten worden in het voordeel van uw cliënten. U meent dat met zekerheid moet worden vastgesteld dat de brieven (uw bijlage 3) niet van de rechtbank Den Haag afkomstig zijn.
Verder geeft u aan dat de griffie meer onderzoek had moeten doen gelet op de authentieke uitstraling
van de stukken opgenomen in de eerder genoemde bijlage 3. Ook de LDCR zou meer onderzoek
moeten doen. Hoewel weersproken wordt dat het eerdere onderzoek niet volledig is geweest is
dezerzijds besloten gelet de door u genoemde belangen nogmaals alle informatie te bezien.
Er is weer contact gezocht met de LDCR. Ik verwijs naar bijlage 1 voor de ontvangen reactie. Men heeft bericht de gestelde 2 betalingen niet te hebben gevonden. Ter toelichting zij vermeld dat nog voor de volledigheid is gezocht op het kenmerk dat u noemt, te weten [debiteurnummer].
Er is een debiteurnummer [debiteurnummer] maar dat betreft een andere advocaat. Op 4 februari 2022 is
nogmaals door de afzender van bijlage 1 (RSC Financieel 088 36 11 001) telefonisch verklaard dat van het rekeningnummer van de BUNQ bank genoemd op uw bijlage 4 “betaalbewijzen’ nooit enige
betaling is ontvangen op het bankrekeningnummer van de LDCR [rekeningnummer]
.
Het is u bekend dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant geen registratie heeft van de ontvangst van de beroepen aldaar noch van het doorzenden van die beroepen naar Den Haag. Aanvullend is van deze zijde contact gezocht met de Belastingdienst met de vraag of bij hen misschien bekend is geworden dat er beroepen zijn ontvangen door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in 2018. Een verwerende partij wordt standaard in kennis gesteld van een ontvangen beroep. Het Centraal Serviceteam Beroep heeft op 22 december 2021 desgevraagd bericht dat geen berichten zijn ontvangen dat er beroep is gaan lopen in 2018 van uw cliënten. Zie bijlage 2.
Iedere rechtbank kent zelf zaaknummers toe. Alleen met wetenschap welke rechtbank die zaaknummers heeft toegekend ontstaat een uniek nummer, In deze rechtbank is het gebruikelijk de letters SGR (als afkorting voor ‘s-Gravenhage) toe te voegen. De zaaknummers starten dus ieder jaar in iedere rechtbank apart met een nieuwe jaar-nummering. Als voorbeeld voor 2022 is dat 22/0001 als eerste nummer. De rechtbank Den Haag was in de week van 18 september 2020 (week 38). de datum genoemd op uw bijlage 3, toe aan het uitgeven van de nummers 20/5914 tot en met 20/6102. Zie voor een overzicht van de die week uitgegeven zaaknummers bijlage 3 bij deze brief. Tussen het aanmaken van een nieuwe zaak (toekennen zaaknummers) en het versturen van bericht aan partijen zit een of maximaal enkele dagen tijd. De op uw bijlage 3 gebruikte zaaknummers 20/5370 en 20/5374 vallen in die zin niet te verklaren. Deze nummers zijn in deze rechtbank eerder — op 17 en 18 augustus 2020 - aan andere zaken toegekend. Systeemtechnisch is het ook niet mogelijk voor een rechtbank een zaaknummer 2 keer uit te geven.
Tot slot viel hier op dat de zaaknummers genoemd in de als uw bijlage 3 meegezonden beweerdelijke
ontvangstbevestigingen van de rechtbank Den Haag dezelfde zaaknummers worden genoemd als
zaaknummers die zijn gebruikt door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in andere - niet uw cliënten
betreffende - zaken van de vorige gemachtigde. Anders gezegd 20/5370 en 20/5374 zijn zaaknummers
die aan gemachtigde [voormalig gemachtigde] door de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor andere dossiers zijn toegekend.”
De volgende vragen zijn in geschil:
1. Heeft de inspecteur in beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Is tijdig beroep ingesteld?
3. Zo nee, is er sprake van verschoonbare termijnoverschrijding?
4. Zijn de aanslagen terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
5. Heeft belanghebbende recht op toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van deze procedure?
3 Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
Belanghebbende heeft gesteld dat niet alle zaakstukken zijn overgelegd voor wat betreft de ontvankelijkheid. Belanghebbende heeft dat ter zitting gemotiveerd door aan te voeren dat niet kan worden uitgesloten dat toch tijdig beroep is ingesteld na de uitspraak op bezwaar, omdat er geen correspondentie is overgelegd over de periode tussen de uitspraak op bezwaar en de brief van 20 augustus 2018.
Ter zitting is aan de inspecteur gevraagd of de gestelde stukken er zijn. De inspecteur heeft hierover het volgende verklaard:
“(…) Ik heb de brief van 29 oktober 2018 bewust in het dossier gedaan. In de tussentijd hebben wij niets gekregen. (…) Maar ik heb deze brief toegevoegd om meer licht te schijnen op de zaak. Er zijn geen andere stukken die zien op de ontvankelijkheid. Andere stukken die niet zijn overgelegd zien op de inhoud. (…) In het hoorverslag staat een index en er is in de bezwaarfase inzage geweest in de stukken. Ik heb open kaart gespeeld. Er zijn geen andere stukken dan ik al heb overgelegd.
(…) Ik heb het bezwaardossier bekeken. Er is wel e-mailcorrespondentie geweest, maar dat is na de brief van de voormalig gemachtigde van augustus 2018, en dus na het verstrijken van de beroepstermijn.”
Gelet op de verklaring van de inspecteur acht de rechtbank niet aannemelijk dat er nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die betrekking hebben op de vraag of tijdig beroep is ingesteld. Belanghebbende heeft daartoe, behoudens de stelling dat de voormalig gemachtigde wellicht nog heeft gecorrespondeerd met de inspecteur, geen nadere aanknopingspunten voor gegeven. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig verklaard dat er tussen de uitspraak op bezwaar en de brief van 29 oktober 2018 geen nadere correspondentie heeft plaatsgevonden.
Tijdigheid beroep
De wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 25 mei 2018. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Gelet op de brief van de rechtbank Den Haag en de informatie daarin acht de rechtbank niet aannemelijk dat tijdig beroep is ingesteld met de brief van 17 mei 2018. Voor het overige zijn er ook geen stukken die binnen de beroepstermijn zijn ingediend.
De voormalig gemachtigde heeft op 20 augustus 2018 een stuk bij de inspecteur ingediend dat als beroep moet worden aangemerkt. Vervolgens is ook op 3 februari 2021 een beroepschrift bij de rechtbank ontvangen van de huidige gemachtigde van belanghebbende. Gelet op de (eerste) datum van indiening is het beroepschrift niet tijdig ingediend.
Verschoonbare termijnoverschrijding 2011 tot en met 2014?
De wetsartikelen over beroepstermijnen zijn dwingend van aard. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
Ten aanzien van de termijnoverschrijding stelt belanghebbende dat sprake is van verschoonbaarheid wegens nalatigheid van de voormalig gemachtigde.
De rechtbank is van oordeel dat deze reden de overschrijding niet verschoonbaar maakt. Belanghebbende is namelijk zelf verantwoordelijk voor het bewaken van de beroepstermijn en voor het tijdig indienen van een beroepschrift. Dat dit laatste door de voormalig gemachtigde niet is gebeurd, komt voor rekening van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in dat geval aangevoerd dat naar alle omstandigheden van het geval gekeken moet worden en dat het belang van belanghebbende ook een omstandigheid is.
De rechtbank oordeelt dat een overschrijding van de beroepstermijn slechts dan verschoonbaar is als, zoals hiervoor vermeld, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het moet gaan om een omstandigheid die buiten de risicosfeer van belanghebbende heeft gelegen. Vaste rechtspraak van Gerechtshoven en de Hoge Raad is dat handelen of nalaten (dus ook fouten) van de gemachtigde van een betrokkene in het kader van de verschoonbaarheid voor risico van de betrokkene komen1. In bijzondere omstandigheden kan miscommunicatie en/of onenigheid met een gemachtigde leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding, bijvoorbeeld als de gemachtigde tijdens de looptijd van de beroepstermijn de samenwerking beëindigt en de belanghebbende de breuk nog tracht te lijmen en zodoende de termijn verstrijkt2, maar daarvan is hier geen sprake. De rechtbank ziet in de gang van zaken die zich hier heeft voorgedaan, geen bijzondere omstandigheid die moet leiden tot het aannemen van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat belanghebbende volledig heeft vertrouwd op de voormalig gemachtigde ligt in zijn risicosfeer.
De stelling van belanghebbende dat niet-ontvankelijkverklaring onevenredige gevolgen heeft, kan belanghebbende niet helpen. De wetsartikelen over beroepstermijnen zijn namelijk – zie hiervóór – dwingend van aard. De wet biedt niet de mogelijkheid om aan de termijnoverschrijding voorbij te gaan op de grond dat een niet-ontvankelijkverklaring onevenredige gevolgen zou hebben. Immers is het inherent aan de dwingende termijnbepalingen dat deze tot nadelige gevolgen voor een belanghebbende kunnen leiden.
2015
Er is in het beroepschrift ook beroep ingesteld tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 (eindigend op de volgnummers H.56.01 en W.56.01.4). Die aanslagen zijn opgelegd op 9 januari 2019. Voordat beroep kan worden ingesteld, moet eerst bezwaar worden gemaakt. De verplichting eerst bezwaar te maken is dus als voorwaarde gesteld voor het recht om beroep in te stellen. Uit de stukken blijkt niet dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen 2015. Het beroep is daarom in zoverre ook niet-ontvankelijk.
Slotsom
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.
Immateriëleschadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen3. Derhalve kan eventueel enkel een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn voor zover deze is toe te rekenen aan de procedure bij de rechtbank. Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de termijn aanvangt met de indiening van het beroepschrift op 3 februari 2021. De rechtbank zal daar van uitgaan.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van een beroep is als uitgangspunt 18 maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is bij datum van deze uitspraak niet overschreden. De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is om die reden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 1 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.