Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1440, BRE - 20 _ 10218 en 20_10219

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1440, BRE - 20 _ 10218 en 20_10219

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
25 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1440
Zaaknummer
BRE - 20 _ 10218 en 20_10219

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/10218 en 20/10219

uitspraak van 23 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 6 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), alsmede de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde boetes en in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, R.A.A. van de Mortel, verbonden aan MD Advies te Deurne, en [de inspecteur] .

Gielis.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2015;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2016;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 405.258;

-

vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2015 in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de verzuimboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2015 tot een bedrag van € 313;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 404.606 met handhaving van de overige elementen van die aanslag;

-

vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2016 in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2016 tot een bedrag van € 38.000;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.056;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met [X] (hierna: de partner).

2.2.

Belanghebbende is voor de jaren 2015 en 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Hij heeft na daartoe te zijn herinnerd en te zijn aangemaand de aangiften niet ingediend.

2.3.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 459.602. Daarbij heeft de inspecteur de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 11.490.057 geheel aan belanghebbende toegerekend. Gelijktijdig bij het vaststellen van de aanslag is een verzuimboete van € 369 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht van € 12.768.

2.4.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.378 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 458.950. Daarbij heeft de inspecteur de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 11.473.772 geheel aan belanghebbende toegerekend. Gelijktijdig bij het vaststellen van de aanslag is een vergrijpboete van € 204.003 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht van € 13.313.

2.5.

In geschil is:

  1. of belanghebbende recht heeft op vrijstelling van betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht;

  2. of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld;

  3. of de verzuim- en vergrijpboete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.

Griffierecht

2.6.

Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 20 februari 2015 en 7 december 20181, dient belanghebbende te onderbouwen dat hij in een specifieke periode (hierna: de toetsperiode) niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te betalen. De toetsperiode vangt aan op het moment nadat de griffier hem voor de eerste keer op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk moet zijn betaald. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft bij zijn verzoek aangegeven dat hij en zijn partner inkomen genieten en hypotheekrente, die fiscaal aftrekbaar is, betalen en dat hij en zijn partner niet over vermogen beschikken. In dat kader heeft belanghebbende stukken ingediend. Echter, nu sprake is van een inkomen uit verschillende uitkeringen en overigens uit de door belanghebbende verstrekte gegevens blijkt dat hij wel over vermogen beschikt (namelijk 10.530 euro op de bankrekening [Y] ), is het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht terecht afgewezen. Desalniettemin is het beroep ontvankelijk aangezien het griffierecht wel is voldaan.

Aanslagen (jaren 2015 en 2016)

2.7.

De rechtbank overweegt als volgt. Het bij de aanslag IB/PVV 2016 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning is niet in geschil. Eveneens is niet in geschil dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd en is aangemaand de aangifte IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 in te dienen. Daarnaast is niet in geschil dat belanghebbende voor die jaren geen aangifte heeft ingediend. Belanghebbende heeft daarmee voor de jaren 2015 en 2016 niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslagen terecht is uitgegaan van omkering en verzwaring van de bewijslast.2 Dit heeft tot gevolg dat de inspecteur kan volstaan met een redelijke schatting van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

2.8.

De inspecteur heeft bij zijn schatting als uitgangspunt genomen dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2014 inkomsten heeft genoten uit de handel in chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs. Volgens de inspecteur hebben de inkomenscorrecties over die jaren gevolgen voor het niet opgegeven vermogen in onderhavige jaren. Ter zitting heeft de inspecteur een cijfermatig overzicht verstrekt waaruit volgt dat de geschatte gezamenlijke grondslag sparen en beleggen naar beneden dient te worden bijgesteld als gevolg de uitspraak van deze rechtbank inzake de beroepen van belanghebbende met betrekking tot de jaren 2013 en 2014.3 De beroepen zijn reeds daarom gegrond. Volgens het cijfermatige overzicht van de inspecteur, dat ter zitting is overgelegd (hierna: het cijfermatige overzicht), bedraagt de grondslag sparen en beleggen ten behoeve van belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 respectievelijk € 5.065.734 (50%) en € 5.057.592 (50%).

2.9.

Belanghebbende heeft de redelijkheid van de schatting van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen zoals die blijkt uit het cijfermatige overzicht van de inspecteur, inhoudelijk niet bestreden. De rechtbank gaat voorts voorbij aan de niet nader gemotiveerde blote verwijzing naar de klacht die door de Bond van Belastingbetalers inzake de box 3 heffing bij het EHRM is ingediend na de uitspraak van de Hoge Raad van juni 2019, nu elke motivering en conclusie in dat kader ontbreekt.

2.10.

Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat 100% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen aan belanghebbende moet worden toegerekend, conform de aanslagen.

2.11.

Gelet op bovenstaande zal de rechtbank bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2015 en 2016 ten behoeve van belanghebbende, uitgaan van grondslag sparen en beleggen van respectievelijk € 10.131.468 en € 10.115.184. Het voorgaande leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 405.258 (jaar 2015) en € 404.606 (jaar 2016).

Verzuimboete (jaar 2015)

2.12.

Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete bedraagt 7 percent van het wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369.4

2.13.

Vast staat dat belanghebbende niet tijdig aangifte IB/PVV heeft gedaan. De verzuimboete is in beginsel dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd. Opzet of schuld is niet vereist voor het opleggen van een verzuimboete. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake. Belanghebbende heeft voorts verwezen naar verscheidene uitspraken van gerechtelijke instanties, maar heeft niet gemotiveerd waarom die jurisprudentie op hem van toepassing is noch wat de gevolgtrekking dan zou moeten zijn. De rechtbank gaat daarom niet in op dit gedeelte van zijn betoog.

2.14.

Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat vanwege zijn huidige financiële positie de boete dient te worden gematigd. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid dat belanghebbende vanwege zijn detentie geen inkomen kan genieten, geen aanleiding om de verzuimboete van € 369 te matigen. De rechtbank ziet wel aanleiding de verzuimboete te matigen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van deze zaak. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboete op het aanslagbiljet, met dagtekening 26 september 2018, is bekendgemaakt. De redelijke termijn waarbinnen de beoordeling van een boete moet plaatsvinden bedraagt twee jaar. De rechtbank doet uitspraak op 23 maart 2022. Er zijn dus 3 jaren en 6 maanden verstreken sinds de bekendmaking van de vergrijpboete. Nu niet is gebleken dat het procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed, is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 18 maanden (undue delay). Dit geeft aanleiding tot vermindering van de vergrijpboete met 15 %.5 Dit betekent dat de verzuimboete moet worden verminderd tot € 313.

Vergrijpboete (jaar 2016)

2.15.

De inspecteur heeft op grond van artikel 67d, eerste en vijfde lid, van de AWR de vergrijpboete van € 204.003 (uitgaande van 100% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen) opgelegd. Vast staat dat belanghebbende voor het jaar 2016 na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV heeft ingediend. Belanghebbende heeft opzettelijk geen aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft echter gesteld dat de vergrijpboete buitenproportioneel is. Belanghebbende heeft voorts wederom verwezen naar verscheidene uitspraken van gerechtelijke instanties, maar heeft niet gemotiveerd waarom die jurisprudentie op hem van toepassing is.

2.16.

Dit alles in aanmerking nemend, stelt de rechtbank bij beoordeling of de boetebeschikkingen passend en geboden zijn voorop dat de inspecteur, wegens de omstandigheid dat belanghebbende verzuimd heeft om aangifte te doen, direct kon overgaan tot het schatten van het vermogen zonder eerst op grond van de normale stel- en bewijsregels aannemelijk te maken dat het op de aangifte verschuldigde belastingbedrag zoals absoluut als relatief gezien te laag is. De schatting van de boetegrondslag voldoet naar het oordeel van de rechtbank weliswaar aan de voorwaarden van een redelijke schatting, maar is tegelijkertijd met dermate grote onzekerheden omgeven voor zowel de hoogte van de schatting als de aanname dat belanghebbende zijn inkomsten uit zijn handel uit voorgaande jaren buiten het zicht van de fiscus heeft opgespaard, dat de rechtbank aanleiding ziet om de boetebeschikkingen in ruime mate te verminderen.

2.17.

De rechtbank ziet aanleiding de vergrijpboete vast te stellen op € 40.000 en acht deze hoogte van de vergrijpboete passend en geboden.

2.18.

Ook ten aanzien van de vergrijpboete heeft belanghebbende aangevoerd dat vanwege zijn huidige financiële positie de boete dient te worden gematigd. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid dat belanghebbende vanwege zijn detentie geen inkomsten (uit arbeid) kan genieten, geen aanleiding om de vergrijpboete verder te matigen.

2.19.

De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat de vergrijpboete verder moet worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van deze zaak. De redelijke termijn waarbinnen de beoordeling van een boete moet plaatsvinden bedraagt twee jaar, hier te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van de vergrijpboete in de brief van 24 september 2019 (bijlage 16 van het verweerschrift). De rechtbank doet uitspraak op 23 maart 2022. Er zijn dus 2 jaren en 6 maanden verstreken sinds de bekendmaking van de vergrijpboete. Nu niet is gebleken dat het procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed, is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 6 maanden (undue delay). Dit geeft aanleiding tot vermindering van de vergrijpboete met 5 %. Het voorgaande betekent dat de vergrijpboete verder moet worden verminderd tot € 38.000.

Belastingrente

2.20.

Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikkingen belastingrente aangevoerd. Nu de aanslagen worden verminderd, zijn de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

Conclusie

2.21.

Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank geoordeeld zoals weergegeven onder 1.

Proceskosten

2.22.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 23 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.