Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1466, AWB - 20 _ 10107
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1466, AWB - 20 _ 10107
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 maart 2022
- Datum publicatie
- 29 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1466
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 10107
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/10107
uitspraak van 23 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de teruggaafbeschikking omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] .O01.9501).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam] , vergezeld van zijn gemachtigde mr. P.P.E.J. Goessens, verbonden aan Goessens Belastingadvies B.V. te Cadier en Keer, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende heeft een nieuw concept ontwikkeld voor de opslag van urnen met as van overledenen. Het concept bestaat uit het ontwikkelen en in de toekomst exploiteren van ‘interactieve’ monumenten, waarin speciaal voor het monument bestemde urnen met as van overledenen kunnen worden opgeslagen, zogenoemde ‘ [naam concept] ’.
Belanghebbende heeft in de aangifte omzetbelasting over het aangiftetijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 geen belaste omzet of prestaties aangegeven en een bedrag van € 659 aan voorbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur heeft een teruggaaf van € 659 verleend (hierna: de teruggaafbeschikking).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 25 september 2020 afgewezen.
Beoordeling van het geschil
Belanghebbende heeft door middel van het instellen van beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de teruggaafbeschikking de vraag aan de orde willen stellen of zij recht heeft op toepassing van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) voor haar (toekomstige) prestaties uit hoofde van de onder 2.1 genoemde activiteiten. Aan beantwoording van deze vraag komt de rechtbank in deze procedure niet toe. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat als haar standpunt zou worden gevolgd, inhoudende dat de vrijstelling op haar (toekomstige) prestaties van toepassing is, dat zou moeten leiden tot een vermindering van de teruggaafbeschikking tot nihil. Dat betekent dus dat als belanghebbende in haar stelling zou worden gevolgd, zij met betrekking tot de bestreden teruggaafbeschikking door het instellen van beroep in een slechtere positie zou komen te verkeren dan zonder het instellen van beroep het geval zou zijn geweest. Dat is niet mogelijk, aangezien het in strijd is met het in het bestuursrecht geldende verbod van reformatio in peius1. De stelling van belanghebbende kan reeds om die reden niet worden gevolgd.
Het ter zitting door beide partijen ingenomen standpunt dat een toekomstig belang ook als een belang in de onderhavige procedure heeft te gelden, volgt de rechtbank niet. De rechtbank begrijpt dat het belang dat belanghebbende voor ogen staat bij deze procedure is gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid voor de toekomst over de toepasbaarheid van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet OB. Dat (mogelijke) toekomstige belang is echter niet van betekenis voor de beoordeling van de juistheid van de onderhavige teruggaafbeschikking. Voor zover het materiële belang bij het toepassen van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet OB zich manifesteert bij andere (toekomstige) voor bezwaar vatbare beschikkingen, kan belanghebbende desgewenst tegen die beschikkingen opkomen2.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.