Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:152, AWB - 19 _ 1947

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:152, AWB - 19 _ 1947

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 januari 2022
Datum publicatie
22 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:152
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1947

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/1947

uitspraak van 20 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 15 maart 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.708 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.108 ( [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] en diens kantoorgenoot [kantoorgenoot] , beiden verbonden aan [kantoor] en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende fietste gedurende de jaren 2009 tot en met 2015 als professioneel mountainbiker voor het ‘ [teamnaam] ’ (hierna: het [X] team).

2.2.

Op 29 november 2012 heeft belanghebbende een tweetal overeenkomsten gesloten met [X] (hierna: [X] ). De overeenkomsten hebben betrekking op de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. Op 21 oktober 2014 zijn de overeenkomsten verlengd tot en met 31 december 2015. In het procesdossier bevinden zich Engelse vertalingen van de oorspronkelijk Duitstalige overeenkomsten.

2.3.

De eerste overeenkomst heeft betrekking op afspraken rondom de deelname van belanghebbende aan mountainbikewedstrijden voor het [X] team (hierna: de wielerovereenkomst). In deze overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald (waarbij voor zover in de overeenkomst de naam ‘ [X] ’ voorkomt, deze naam door de rechtbank is weggelakt): “ (…)

2.4.

De tweede overeenkomst is genaamd ‘contract rights to image, promotion of communication and assumption of sponsoring obligations’ en heeft hoofdzakelijk betrekking op de sponsoring van belanghebbende (hierna: het sponsorcontract). In deze overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald (waarbij voor zover in de overeenkomst de naam ‘ [X] ’ voorkomt, deze naam door de rechtbank is weggelakt):

2.5.

Belanghebbende heeft op 31 augustus 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. Daarbij heeft hij een bedrag van € 45.678 als belastbare winst uit onderneming aangegeven in verband met inkomsten uit zijn mountainbike-activiteiten.

2.6.

De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is met dagtekening 7 mei 2018 vastgesteld. De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft de inkomsten uit de mountainbike-activiteiten voor een bedrag van € 73.400 in aanmerking genomen als loon uit dienstbetrekking en voor een bedrag van € 7.789 als resultaat uit overige werkzaamheden.

2.7.

Tussen partijen is in geschil hoe de inkomsten van belanghebbende die hij heeft ontvangen in verband met zijn mountainbike-activiteiten (hierna: de inkomsten) dienen te worden gekwalificeerd.

2.8.

Aanvankelijk stelde belanghebbende zich op het standpunt dat de inkomsten dienen te worden gekwalificeerd als winst uit onderneming. Ter zitting heeft belanghebbende het herziene standpunt in genomen dat de inkomsten uit de mountainbike-activiteiten moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.

2.9.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de inkomsten van [X] moeten worden gekwalificeerd als loon uit dienstbetrekking.

2.10.

Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001) zal de rechtbank eerst beoordelen of de inkomsten dienen te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.

2.11.

Bij de beoordeling of sprake is van loon dat uit een dienstbetrekking wordt genoten is maatgevend of is voldaan aan de eisen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Voor een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610, lid 1, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610, lid 1, BW dient eerst te worden beoordeeld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen.1 Deze beoordeling vindt niet alleen plaats aan de hand van de taalkundige uitleg van de bepalingen van de desbetreffende schriftelijke overeenkomst, maar ook aan de hand van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en aan de hand van hetgeen partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.2 Bij deze subjectieve toets is ook de intentie van partijen van belang. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de door partijen overeengekomen rechten en verplichtingen als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610, lid 1, BW kan worden aangemerkt. Bij deze objectieve toets moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.3 Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun rechtsverhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.4

2.12.

Met betrekking tot de kwalificatie van de inkomsten als loon uit dienstbetrekking is tussen partijen enkel in geschil of sprake is een gezagsverhouding tussen [X] en belanghebbende.

2.13.

Voor beoordeling van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding is van belang of degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en de laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.5

2.14.

De rechtbank is van oordeel dat er tussen belanghebbende en [X] een gezagsverhouding bestaat en overweegt daartoe als volgt. Uit de overeenkomsten die tot het procesdossier behoren (zie 2.3 en 2.4), volgen naar het oordeel van de rechtbank verplichtingen van een dusdanige omvang en inhoud dat er sprake is van een gezagsverhouding. Zo blijkt uit de overeenkomsten dat belanghebbende zich moet houden aan de verschillende regels en voorschriften van [X] , waaronder hun sportprogramma (zie wielerovereenkomst §7 onder 2),‘performance tests’ moet uitvoeren en [X] op de hoogte moet stellen van de uitkomsten (zie wielerovereenkomst §7 onder 6), dat belanghebbende op door [X] geregelde teamlocaties moet verschijnen (zie wielerovereenkomst § 6), dat de wedstrijden die hij voor [X] moet rijden altijd voorrang hebben boven zelf uitgezochte wedstrijden (zie wielerovereenkomst §7, onder 1), dat hij in het kader van sponsor- en promotieactiviteiten zelf bepaalde zaken moet doen dan wel moet nalaten en voor de nodige eigen initiatieven goedkeuring van [X] nodig heeft (zie sponsorovereenkomst §2 onder “Return service of the cyclist’) en dat hij – al dan niet op initiatief van [X] – diverse testen moet ondergaan waarvan hij de testresultaten op moet sturen naar [X] (zie wielerovereenkomst §7 onder 7 t/m 9).

Gelet op de inhoud van de contracten is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding. Immers kon [X] in het kader van de sportieve prestaties de nodige instructies geven en ontving [X] veel informatie over de (trainings)prestaties van belanghebbende zodat [X] inzicht had in de fysieke gesteldheid van belanghebbende. Aanvullend diende belanghebbende zich te houden aan de verschillende voorschriften die volgen uit de sponsorovereenkomst. Niet gesteld of gebleken is dat de afspraken uit de contracten niet zijn uitgevoerd.

Dat belanghebbende aanvoert dat hij veel zaken zelf moest regelen, maakt dat niet anders. De rechtbank acht die omstandigheid niet voldoende zwaarwegend om te oordelen dat geen sprake is van een gezagsverhouding. Belanghebbende heeft veel vrijheid bij de indeling van zijn trainingsschema, het bepalen van zijn voedingspatroon en het kiezen van medische en mentale begeleiding. Aan de hand van de contractuele verplichtingen moest belanghebbende zich daarbij desalniettemin steeds houden aan de voorschriften van [X] , en kon [X] daar (enige mate van) controle op uitoefenen doordat zij op de hoogte werden gehouden van verschillende testresultaten. Ook als de bijkomende argumenten van belanghebbende worden meegewogen komt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze argumenten zijn dat het eenzijdig opzeggen van de overeenkomsten en het feit dat er twee contracten zijn gesloten bij een echte dienstbetrekking ongebruikelijk is. Tegenover de andere elementen van de overeenkomsten acht de rechtbank de argumenten van belanghebbende niet voldoende om te oordelen dat er geen sprake is van een gezagsverhouding.

Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld.

2.15.

Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 20 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.