Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1520, 20/1010
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1520, 20/1010
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 25 maart 2022
- Datum publicatie
- 4 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1520
- Zaaknummer
- 20/1010
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht
Zaaknummer: BRE 20/1010
uitspraak van 25 maart 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[belanghebbende], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen, de heffingsambtenaar.
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 28 februari 2019 (aanslagnummer [aanslagnummer]) de WOZ-waarde van de woning aan de [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 250.000,-. In diezelfde beschikking heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelastingen (€ 272,50), rioolheffing (€ 207,65 en € 61,95) en afvalstoffenheffing (€ 145,55 en € 11,70) bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft daar bij brief van 27 maart 2019 bezwaar tegen gemaakt.
Op 9 februari 2020 heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar in de uitspraak op bezwaar van 29 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit.1Belanghebbende heeft daar op 9 november 2020 inhoudelijke gronden tegen ingediend.
Het beroep is – gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers BRE 20/9420 en BRE 20/9219 – behandeld op zitting in Breda op 24 februari 2022. Belanghebbende was daarbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar], [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).
Opbouw uitspraak
Hierna worden de volgende onderdelen besproken op de hierna genoemde volgorde:
-
Pleitnota;
-
Misbruik van recht;
-
WOZ-waarde;
-
Onroerende zaakbelastingen;
-
Rioolheffing en afvalstoffenheffing;
-
Niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar;
-
Redelijke termijn.
1 Pleitnota
De rechtbank heeft op 22 februari 2022 een pleitnota ontvangen van belanghebbende. De rechtbank stelt vast dat de pleitnota binnen de 10-dagen-termijn is ingediend.2 Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich ertegen dat de nieuwe gronden en het nieuwe verzoek om schadevergoeding die in die pleitnota zijn aangevoerd bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken. De heffingsambtenaar heeft immers onvoldoende kennis kunnen nemen van die nieuwe gronden en het verzoek en heeft daardoor onvoldoende gelegenheid gehad om daar adequaat op te kunnen reageren. Dat zou niet anders zijn geweest, wanneer belanghebbende die pleitnota op zitting voor had mogen lezen, zoals hij zelf had gewild.
2 Misbruik van recht
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende misbruik van recht maakt als bedoeld in de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek. De bezwaren en beroepen tegen de gemeentelijke aanslagen worden volgens de heffingsambtenaar door belanghebbende ingesteld om proceskosten, dwangsommen, schadevergoedingen en wettelijke rente te verbeuren. Uit de door belanghebbende ingediende beroepen over de belastingjaren 2017 tot en met 2020 blijkt volgens het bestuursorgaan dat belanghebbende steeds eenzelfde werkwijze toepast. In de bezwaarschriften wordt allereerst in zijn algemeenheid, in voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen, aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen het aanslagbiljet. Daarna worden alleen gronden aangevoerd tegen één of enkele regels van het aanslagbiljet, waarbij veel vragen worden gesteld. Op deze wijze tracht belanghebbende een uitspraak te ontlokken waarin alleen (of in hoofdzaak) op de wel aangegeven gronden wordt ingegaan. Om zich vervolgens in (hoger) beroep op het juridisch formele standpunt te stellen dat niet op alles uitspraak is gedaan en alsnog gronden aan te voeren. Gelet daarop verzoekt de heffingsambtenaar om het beroep – voor zover dat betrekking heeft op de vastgestelde WOZ-waarde en onroerende zaakbelastingen – niet ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank overweegt dat uit de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de bevoegdheid om bij de belastingrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen, wanneer die bevoegdheid wordt misbruikt. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de belastingrechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig wanneer rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend – in combinatie met andere omstandigheden – bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.3 Een ‘andere omstandigheid’ kan zijn gelegen in het gedrag van de belanghebbende voorafgaand en tijdens de besluitvormingsfase.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet evident dat belanghebbende misbruik maakt van zijn recht om beroep in te stellen. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij de beroepen instelt teneinde de hoogte van de aanslagen verminderd te krijgen. Ondanks dat hij alle besluiten aanvecht met gelijkluidende en zeer omvangrijke (aanvullingen op) beroepschriften en ook door blijft procederen met die gelijkluidende gronden na ongegrondverklaringen in bezwaar, beroep en hoger beroep, acht de rechtbank op dit moment (nog) onvoldoende evident dat belanghebbende dat alleen doet om proceskosten, dwangsommen, schadevergoedingen en wettelijke rente te verbeuren.
3 WOZ-waarde
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Het betreft een vrijstaande woning met tuinhuis. Het bouwjaar van de woning is 1970. De inhoud van de woning is 463 m3 en de oppervlakte van het perceel is 424 m2.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2018. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 250.000,-.
Gronden
Belanghebbende heeft primair aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen uitspraak heeft gedaan op zijn bezwaar tegen de WOZ-beschikking en dat de zaak daarom teruggewezen moet worden naar de heffingsambtenaar. Op grond van artikel 30, vierde lid, van de Wet WOZ, was de heffingsambtenaar gehouden om de uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende zaakbelastingen in één geschrift te vervatten.
Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Volgens hem was de waarde van de woning op de waardepeildatum € 209.000,-. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft belanghebbende verwezen naar de WOZ-waarden op de waardepeildatum van de woningen aan [woning 1] (€ 211.000,-), [woning 2] (€ 202.000,-) en de [woning 3] (€ 215.000,-). De door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn volgens belanghebbende onvoldoende vergelijkbaar, omdat de woning verder van een school is gelegen en omdat ter plaatse van de woning sprake is van ongemak van landbouw- en vrachtverkeer. Daarnaast is de verkoopdatum van de referentiepanden te ver verwijderd van de waardepeildatum en is de heffingsambtenaar ten onrechte uitgegaan van de leveringsdatum. Ook hebben de referentiewoningen een betere bouwkwaliteit en uitstraling. Verder heeft de heffingsambtenaar de waarderingsfactoren in het taxatieverslag en de matrix onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende beroept zich op het ‘blackboxarrest’ ter onderbouwing van dat standpunt. Voor belanghebbende is bijvoorbeeld niet duidelijk hoe de diverse correctiepercentages zijn vastgesteld, welke keuzes, gegevens en aannames zijn gehanteerd, hoe de transactieprijs is gesplitst in de waarde van de kavel en de waarde van de opstallen en op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum.
Toetsingskader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkings-methode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen met nieuwe vergelijkingsobjecten.
Onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de waardering van de woning is gebaseerd op de waardematrix van taxateur [taxateur] van 2 februari 2022. Volgens de heffingsambtenaar is daarmee voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde niet te hoog is.
In de matrix is de waarde van de woning op de waardepeildatum vastgesteld op
€ 250.000. Als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt [woning 4], [woning 5] en [woning 6] te [plaats].
Geen aanleiding voor terug verwijzing
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Uit het bestreden besluit blijkt dat de heffingsambtenaar in dat besluit wel degelijk uitspraak heeft gedaan op het bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde. Dat in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk niks wordt gezegd over de vastgestelde WOZ-waarde, maakt die conclusie niet anders. Belanghebbende heeft daar in zijn bezwaarschrift namelijk geen bezwaargronden tegen aangevoerd. Hieruit heeft de heffingsambtenaar mogen opmaken dat belanghebbende het op zich met de vastgestelde WOZ-waarde eens was en de heffingsambtenaar was dan ook niet verplicht om die aanslag integraal te heroverwegen. Met de opmerking in de uitspraak op bewaar dat geen bezwaargronden inzake de WOZ-waarde zijn gegeven, heeft de heffingsambtenaar uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid van de Awb. De rechtbank volgt belanghebbende daarom niet in zijn stelling dat de heffingsambtenaar niet heeft beslist op zijn bezwaar. Voor terugwijzing bestaat dan ook geen grond.4
Beoordeling vastgestelde WOZ-waarde in beroep
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning voldoende aannemelijk heeft gemaakt door middel van de matrix en daarin opgenomen vergelijkingsobjecten.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De inhoud van die objecten is vergelijkbaar met de inhoud van de woning van belanghebbende. De waarde van die inhoud heeft de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt, omdat uit de matrix blijkt dat de prijs per m3 is afgeleid uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en dat daarbij rekening is gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoudstoestand en het afnemend grensnut. De percelen van de vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met die van de woning en de waarde van de grond is berekend op basis van een grondstaffel. Daarnaast zijn de aan- en bijgebouwen separaat gewaardeerd en zijn de type woningen vergelijkbaar. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde objectkenmerken onjuist zouden zijn.
Bouwjaar
De rechtbank ziet in de matrix dat het bouwjaar van het vergelijkingsobject aan [woning 4] (1990) afwijkt van het bouwjaar van de woning (1970). Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat voldoende rekening is gehouden met dit verschil door de waarde van de inhoud van de vergelijkingsobjecten te corrigeren met een correctie bouwjaarklasse. Dit blijkt ook uit de bijlage bij de matrix, waarin is weergegeven dat het verschil in bouwjaar heeft geleid tot een correctie van 8%.
Ligging
Uit de matrix blijkt daarnaast dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de minder gunstige ligging van de woning, door de ligging van de vergelijkingsobjecten te beoordelen op 4 en de ligging van de woning op 3. Uit de bijlage bij de matrix blijkt dat dit heeft geleid tot een correctie van 20% op de prijs per m2 van de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van zijn woning lager beoordeeld zou moeten worden.
Verkoopdata vergelijkingsobjecten
Daarnaast blijkt uit de matrix dat de verkoopdata van de vergelijkingsobjecten binnen één jaar voor of één jaar na de waardepeildatum vallen. De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 29 januari 20165 geoordeeld dat de overeengekomen koopprijs voor een onroerende zaak gelijk is aan de waarde van die zaak op het tijdstip van de levering, indien niet meer dan drie maanden zijn verstreken tussen de totstandkoming van de koopovereenkomst en de levering. Gelet op die uitspraak mocht de heffingsambtenaar uitgaan van de leveringsdatum ten aanzien van de objecten aan [woning 4] en de [woning 6], omdat de heffingsambtenaar in voldoende mate heeft toegelicht dat uit het kadaster blijkt dat de koopovereenkomsten van die objecten binnen drie maanden voor de leveringsdatum zijn gerealiseerd. Bij het verkoopcijfer van [woning 5] is volgens de heffingsambtenaar uitgegaan van de datum van de koopovereenkomst. Daarnaast blijkt uit de bijlage bij de matrix dat de verkoopprijzen zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum en op welke wijze dat is berekend.
Kwaliteit en onderhoudstoestand
De heffingsambtenaar heeft daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat geen verschillen bestaan tussen de kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning en de vergelijkingsobjecten, door deze factoren in de matrix bij alle objecten op 3 te beoordelen.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het black box arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 ter onderbouwing van het standpunt dat voornoemde beoordeling en correcties onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt door de heffingsambtenaar. Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ - en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan volgens de Hoge Raad zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box" immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de beoordeling van de kwaliteit en onderhoudstoestand ter zitting voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt, door aan te geven van welke bronnen gebruik wordt gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het voorgaande pas tijdens de zitting in beroep voldoende heeft gemotiveerd, maar stelt tevens vast dat belanghebbende dit standpunt ook pas in beroep heeft aangevoerd. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de beoordeling van de kwaliteit en de onderhoudstoestand van de vergelijkingsobjecten wordt vastgesteld op basis van drie betrouwbaar te achten bronnen: een inpandige opname op het moment van de verkoop, een inlichtingformulier dat wordt toegestuurd aan de kopers en waarin zij vragen moet beantwoorden over de kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning en gegevens uit een softwaresysteem (iWOZ) dat vastgoedinformatie en daarbij behorende foto’s verzamelt. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ook de vastgestelde kwaliteit en onderhoudstoestand van de woning van belanghebbende voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt, omdat de heffingsambtenaar ter zitting heeft toegelicht dat op de heffingsambtenaar de verplichting rust om die aspecten van alle woningen binnen de gemeente iedere vijf jaar te controleren en actualiseren.
Vergelijkingsobjecten belanghebbende
Belanghebbende verwijst ten onrechte naar de WOZ-waarden van nabijgelegen woningen. Het doel en de strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald, aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen. Aan de verhouding tussen vastgestelde waarden van verschillende objecten komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe.
Conclusie WOZ-waarde
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de vastgestelde WOZ-waarde voldoende aannemelijk heeft gemaakt.