Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:153, AWB - 19 _ 4763
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:153, AWB - 19 _ 4763
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 januari 2022
- Datum publicatie
- 22 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:153
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4763
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/4763 tot en met 19/4765
uitspraak van 20 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
De beslissingen van de inspecteur van 30 juli 2019 waarbij het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) 2013 ( aanslagnummer [aanslagnummer].H.36.01 niet-ontvankelijk is verklaard en waarbij de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013, 2014 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.36.01 ) en 2015 ( aanslagnummer [aanslagnummer].H.46.01 ) en ( aanslagnummer [aanslagnummer].H.56.01 ) zijn afgewezen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn zus [naam] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen betreffende de verzoeken om ambtshalve verminderingen gegrond;
- -
-
vernietigt de beslissingen van 30 juli 2019 inzake de ambtshalve verminderingen voor zover het de boetes betreft;
- -
-
vermindert de opgelegde boetes bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 elk tot een bedrag van € 369;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, niet binnen de daartoe gestelde termijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 ingediend.
Met dagtekening 6 mei 2016 is aan belanghebbende ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd. Gelijktijdig met deze aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete voor een bedrag van € 4.920 opgelegd, wegens het niet tijdig indienen van de aangifte IB/PVV 2013.
Met dagtekening 17 augustus 2016 is aan belanghebbende ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd. Gelijktijdig met deze aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 4.920, wegens het niet tijdig indienen van de aangifte IB/PVV 2014.
Met dagtekening 18 januari 2017 is aan belanghebbende ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. Gelijktijdig met deze aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 5.278, wegens het niet tijdig indienen van de aangifte IB/PVV 2015.
Op 4 juni 2018 heeft belanghebbende alsnog aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 ingediend. De inspecteur heeft deze aangiften aangemerkt als bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015. De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en heeft de aangiften mede aangemerkt als verzoeken om ambtshalve herziening. De verzoeken zijn bij beslissingen van 26 oktober 2018 gedeeltelijk toegewezen. Het belastbaar inkomen in de aanslagen is daarbij vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangiften en de opgelegde verzuimboetes zijn elk verminderd tot een bedrag van € 2.500.
Belanghebbende heeft op 11 december 2018 opnieuw bezwaren ingediend tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015. Bij brief van 6 mei 2019 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende aangemerkt als nieuwe verzoeken om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft de verzoeken afgewezen.
Op 18 juni 2019 heeft belanghebbende voor de derde keer bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015. Bij uitspraken op bezwaar van 30 juli 2019 zijn de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft de bezwaren tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft de verzoeken afgewezen.
Belanghebbende heeft op 16 september 2019 beroepen ingesteld tegen de beslissingen van 30 juli 2019.
Vooraf: ontvankelijkheid beroepen
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken.1 Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking.2 In dat geval vangt de termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De beroepschriften van belanghebbende zijn later dan zes weken na de dagtekening van de uitspraken van de inspecteur van 30 juli 2019 bij de rechtbank binnengekomen (zie 2.8). Belanghebbende heeft zich echter op het standpunt gesteld dat hij de beslissingen met dagtekening 30 juli 2019, pas een week later heeft ontvangen.
Aanvankelijk heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard vanwege termijnoverschrijding. Ter zitting heeft de inspecteur dit standpunt gewijzigd en heeft hij gesteld dat de beroepen van belanghebbende tijdig zijn ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen tijdig zijn ingediend. Door de inspecteur is niet (langer) betwist dat de beslissingen van de inspecteur met dagtekening 30 juli 2019 één week later dan de dagtekening zijn verzonden. In dat geval is de beroepstermijn aangevangen bij bekendmaking van de beslissingen op of omstreeks 6 augustus 2019 (zie 2.10). De beroepen zijn dan binnen de zeswekentermijn bij de rechtbank binnengekomen.
Aanslag IB/PVV 2013
Ten aanzien van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is de juistheid van de beslissingen van de inspecteur in de beschikking met dagtekening 30 juli 2019 in geschil. Met dagtekening 30 juli 2019 heeft de inspecteur enerzijds bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en anderzijds het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 afgewezen. Inhoudelijk is belanghebbende het niet eens met de hoogte van de aan hem opgelegde boete bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft voor het eerst op 4 juni 2018 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aanslag, waarna de inspecteur op 26 oktober 2018 uitspraak op bezwaar heeft gedaan (zie 2.5). Het systeem van de wet verzet zich ertegen dat er voor de tweede keer een bezwaarprocedure kan worden gestart nadat de bezwaarprocedure al eerder is doorlopen. Het voor de tweede keer ingediende bezwaar dient in dat geval niet-ontvankelijk te worden verklaard. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van belanghebbende, zij het met een andere motivering, terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beslissing van 30 juli 2019 heeft de inspecteur het op 18 juni 2019 door belanghebbende ingediende bezwaar aangemerkt als een nieuw verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek is terecht afgewezen omdat het niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. In de Nederlandse wet- en regelgeving3 is namelijk bepaald dat de termijn voor het ambtshalve verminderen van een belastingaanslag afloopt na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (hierna: de vijfjaarstermijn). In dit geval betreft het een belastingaanslag IB/PVV met betrekking tot het jaar 2013, waardoor de termijn voor indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering is afgelopen op 1 januari 2019.
De inspecteur heeft zich echter in de beroepsfase tevens op het standpunt gesteld dat de beslissing van 30 juli 2019 voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, moet worden aangemerkt als uitspraak op het door belanghebbende op 18 juni 2019 gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering op 6 mei 2019 (zie 2.6 en 2.7). De rechtbank sluit zich hierbij aan. In dat geval ligt de afwijzing van het op 11 december 2018 ingediende verzoek om ambtshalve vermindering aan de rechtbank voor. Dit verzoek is ingediend binnen de vijfjaarstermijn. De rechtbank kan daarom toch de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering inhoudelijk behandelen en een oordeel geven over de aan belanghebbende bij de aanslag IB/PVV 2013 opgelegde boete.
De inspecteur en belanghebbende hebben ter zitting verklaard dat voor het geval de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de opgelegde boete, zij bij wijze van compromis overeenkomen dat de boete verlaagd moet worden tot een bedrag van € 369. Om die reden is het beroep tegen de ambtshalve vermindering 2013 gegrond verklaard.
Aanslagen IB/PVV 2014 en 2015
Ten aanzien van de opgelegde verzuimboetes bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 zijn partijen ter zitting bij wijze van compromis overeengekomen dat de verzuimboetes elk moeten worden verminderd tot een bedrag van € 369. Om die reden zijn de beroepen tegen de ambtshalve verminderingen 2014 gegrond verklaard.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen de ambtshalve verminderingen gegrond verklaard en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 20 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.