Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1531, AWB - 20 _ 9521

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1531, AWB - 20 _ 9521

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 maart 2022
Datum publicatie
8 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1531
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9521

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/9521, 21/497 en 21/498

uitspraak van 29 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 30 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm), alsmede tegen de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 172, ter zake van de volgende motorrijtuigen:

- Range Rover Evoque 2.0 Si 4WD met een VIN eindigend op [nummer] (zaaknummer 20/9521);

- Range Rover Evoque 2.0 TD4 Autobiography met een VIN eindigend op [nummer] (zaaknummer 21/497);

- Range Rover Sport 3.0 SDV6 met een VIN eindigend op [nummer] (zaaknummer 21/498).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, mr. G.F. Priester verbonden aan Euro Auto Logic B.V. te Malden, tot zijn bijstand vergezeld van [taxateur] , taxateur. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.613;

-

vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.582;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan op 20 april 2018, 24 mei 2018 en 30 mei 2018 naar de volgende bedragen:

- € 4.365 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Range Rover Evoque 2.0 Si 4WD met VIN nummer [nummer] (hierna: auto 1);

- € 3.037 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Range Rover Evoque 2.0 TD4 Autobiography met VIN nummer [nummer] (hierna: auto 2);

- € 11.692 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Range Rover Sport 3.0 SDV6 met VIN nummer [nummer] (hierna: auto 3).

Het totale bedrag dat door belanghebbende is voldaan bedraagt € 19.094.

2.2.

De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de totale verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 26.885, te verminderen met een leeftijdskorting voor de drie auto’s van € 636. Met dagtekening 30 augustus 2019 is aan belanghebbende voor de onder 2.1 vermelde auto’s een naheffingsaanslag Bpm opgelegd met een totaalbedrag van € 7.155 aan verschuldigde Bpm. Daarbij is tevens een bedrag van € 172 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.3.

Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is gegrond verklaard. De inspecteur heeft in de bezwaarfase een hogere waardevermindering wegens schade toegepast maar zich daarbij tevens op het standpunt gesteld dat interne compensatie moet worden toegepast. Per saldo is de naheffingsaanslag met € 546 verminderd tot een bedrag van € 6.609. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd met € 14.

De inspecteur heeft een kostenvergoeding voor bezwaar toegekend van € 261 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261 en een wegingsfactor 1).

2.4.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Meer specifiek is daarbij tussen partijen in geschil:

- of de handelsinkoopwaarde die is vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Eurotaxglass’s dient te worden verminderd met een correctie wegens bijstelling dealer- en marktsituatie (auto 1);

- de hoogte van de waardevermindering wegens schade (alle auto’s);

- de hoogte van het uurtarief (auto 1 en 2);

- of de beschikking belastingrente dient te worden vernietigd.

Voorts is tussen partijen in geschil de hoogte van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding in beroep.

2.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat voor alle auto’s de extra leeftijdskorting kan worden toegepast.

Met betrekking tot auto 1

Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat

2.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 82.550 bedraagt en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 39.940, uitgaande van de koerslijst van Eurotaxglass’s en de HSE Dynamic uitvoering.

2.7.

Wat partijen met betrekking tot de handelsinkoopwaarde nog wel verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of een correctie wegens bijstelling markt- en dealersituatie kan worden toegepast. Belanghebbende stelt dat de correctie van 15% mag worden toegepast gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019.1

2.8.

In het verweerschrift heeft de inspecteur toegezegd dat de correctie van 15% kan worden toegepast. Eerst ter zitting heeft hij het standpunt ingenomen dat gelet op gewijzigde jurisprudentie2 de correctie bijstelling markt- en dealersituatie niet zonder meer toegepast kan worden met betrekking tot de onderhavige auto, omdat een onderbouwing voor de toepassing van de correctie ontbreekt.

2.9.

De rechtbank overweegt dat de inspecteur in het verweerschrift ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft toegezegd dat belanghebbende een beroep toekomt op de koerslijst van Eurotaxglass’s en de correctie bijstelling markt- en dealersituatie. Op grond van het vertrouwensbeginsel is het naar het oordeel van de rechtbank dan niet mogelijk om op dit standpunt terug te komen. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 34.258 bedraagt.

Waardevermindering wegens schade

2.10.

Belanghebbende stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de door haar gestelde schade. De rechtbank leidt uit de stukken af dat het geschil zich met name toespitst op de vraag of onderdelen vervangen moeten worden (belanghebbende), dan wel kan worden volstaan met herstel en polijsten (inspecteur).

2.11.

Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank is daarbij in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.

2.12.

De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm) dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.

2.13.

De rechtbank heeft de schadecalculatie en de opmerkingen die de taxateur van DRZ heeft gemaakt in zijn rapport vergeleken met het rapport, de schadecalculatie en de toelichting ter zitting van de taxateur van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een hoger bedrag aan schade dan waar de inspecteur reeds rekening mee heeft houden en dat voor het overige geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade als onder 2.12 bedoeld. De rechtbank merkt daarbij op dat zij voor het vaststellen van de schade in hoge mate afhankelijk is van de overgelegde foto’s en dat zij aan de hand van de foto’s niet kan beoordelen of vervanging noodzakelijk is dan wel kan worden volstaan met herstel of polijsten. De rechtbank is van oordeel dat deze onduidelijkheid voor rekening van belanghebbende dient te blijven nu zij immers de bewijslast draagt.

2.14.

Wel dient rekening te worden gehouden met een hoger bedrag aan schade wegens de hoogte van het uurtarief. De inspecteur heeft in zijn schadecalculatie ten behoeve van het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening gehouden met een uurtarief van € 75 en heeft zich in de uitspraak op bezwaar nader op het standpunt gesteld dat kan worden uitgegaan van een uurtarief van € 84. In de beroepsfase gaat de inspecteur ook uit van een uurtarief van € 84. Uit de berekening bij het verweerschrift (bijlage 20) leidt de rechtbank echter af dat in de in aanmerking genomen schade een uurtarief is verdisconteerd van € 75 aangezien het bedrag aan schade aansluit bij de schadecalculatie van de inspecteur, zoals die volgt uit de rapporten van DRZ inzake de onderzoeken voor de waardebepaling. De rechtbank verhoogt het schadebedrag derhalve, rekening houdend met een uurtarief van € 84 en stelt het schadebedrag vast op € 3.143. De rechtbank neemt daarvan 83%, conform het rapport van DRZ, (€ 2.609) als waardevermindering in aanmerking.

2.15.

Belanghebbende heeft haar stelling dat moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 112,50 niet nader onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de taxateur van belanghebbende in diens taxatierapport eveneens is uitgegaan van een uurtarief van € 84. Dat met een hoger percentage aan waardevermindering rekening moet worden gehouden dan de 83% waarmee reeds rekening is gehouden door de inspecteur, is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.

2.16.

Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vast op € 31.649. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 82.550 en een historische bruto Bpm van € 16.475 bedraagt de verschuldigde Bpm € 6.316. Rekening houdend met een extra leeftijdskorting van € 217 stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm voor auto 1 vast op € 6.099.

Met betrekking tot auto 2

Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat

2.17.

Belanghebbende heeft haar stelling dat moet worden uitgegaan van de koerslijst Eurotaxglass’s, rekening houdend met de correctie bijstelling markt- en dealersituatie ter zitting ingetrokken omdat de koerslijst van AutotelexPro gunstiger is. Verder heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat kan worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 33.867, conform de DRZ rapportage.

2.18.

De historische nieuwprijs is tussen partijen niet in geschil en bedraagt € 82.954.

Waardevermindering wegens schade

2.19.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil de schade aan de velgen, voor het overige is de schade door de inspecteur reeds toegekend. Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat vervangen van de velgen, zoals in het taxatierapport is vermeld niet nodig is, en dat kan worden volstaan met herstel van de velgen. De taxateur heeft een nieuwe schadecalculatie overgelegd op grond waarvan de reparatiekosten voor herstel van de velgen afgerond € 1.120 bedragen.

2.20.

De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder 2.11 en 2.12 heeft overwogen en is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een hoger bedrag aan schade dan waar de inspecteur reeds rekening mee heeft houden. Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot de velgen geen sprake van meer dan normale gebruiksschade als onder 2.12 bedoeld.

2.21.

Met betrekking tot het toegepaste uurtarief overweegt de rechtbank als volgt. Evenals bij auto 1 is de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag voor auto 2 uitgegaan van een uurtarief van € 75 en bij de uitspraak op bezwaar van € 84. In de beroepsfase gaat de inspecteur ook uit van een uurtarief van € 84. Uit het rapport van DRZ valt niet (eenvoudig) op te maken met hoeveel arbeidsuren voor het schadeherstel rekening is gehouden. De rechtbank leidt echter uit de uitspraak op bezwaar af dat dit 65,8 uur moet zijn geweest en zal daar vanuit gaan. Het is de rechtbank voorts niet duidelijk op welk uurtarief de berekening bij het verweerschrift (bijlage 20) is gebaseerd. Nu het bedrag aan schade in de berekening bij het verweerschrift even hoog is als het bedrag aan schade bij de naheffingsaanslag gaat de rechtbank ervan uit dat is uitgegaan van een uurtarief van € 75. Gelet op het vorenoverwogene verhoogt de rechtbank het schadebedrag met € 717 naar € 8.807 (€ 84 minus € 75 x 65,8 uur vermeerderd met 21% Btw). De rechtbank neemt daarvan 82%, conform het rapport van DRZ, (€ 7.222) als waardevermindering in aanmerking.

2.22.

Belanghebbende heeft haar stelling dat moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 112,50 niet nader onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de taxateur van belanghebbende in diens taxatierapport eveneens is uitgegaan van een uurtarief van € 84. Dat met een hoger percentage aan waardevermindering rekening moet worden gehouden dan de 82% waarmee reeds rekening is gehouden door de inspecteur, is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.

2.23.

Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vast op € 26.645. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 82.954 en een historische bruto Bpm van € 11.774 bedraagt de verschuldigde Bpm € 3.781. Rekening houdend met een extra leeftijdskorting van € 66 stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm voor auto 2 vast op € 3.715.

Met betrekking tot auto 3

Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat

2.24.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat kan worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 150.428 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 74.242 conform de koerslijst van Xray van de inspecteur.

Waardevermindering wegens schade

2.25.

Belanghebbende heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de door haar gestelde schade en dat eveneens rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto.

2.26.

De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder 2.11 en 2.12 heeft overwogen en overweegt aanvullend als volgt.

2.27.

De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten.

2.28.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met het door haar overgelegde taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat een waardevermindering wegens het schadeverleden in aanmerking moet worden genomen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat in het taxatierapport van belanghebbende is vermeld dat de auto een schadeverleden heeft en dat daarvoor door de taxateur van belanghebbende in de schadecalculatie een bedrag is opgenomen van € 1.500.

2.29.

Verder acht de rechtbank aannemelijk dat van de omstandigheid dat het boekenpakket niet in de Nederlandse taal aanwezig is een waardedrukkend effect uitgaat.3 In het taxatierapport is daarvoor een bedrag opgenomen van € 85.

2.30.

Belanghebbende heeft voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, sprake is van schade die niet als normale gebruiksschade kan worden beschouwd als bedoeld in 2.12.

2.31.

Partijen zijn het erover eens dat voor auto 3 kan worden uitgegaan van een uurtarief van € 112,50. De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag reeds rekening gehouden met een uurtarief van € 112,50. De schadecalculatie in het rapport van DRZ gaat daar ook vanuit en vermeldt een totale schade van € 976,93 (exclusief Btw). De rechtbank neemt dit bedrag als uitgangspunt en vermeerdert deze met € 1.500 in verband met het schadeverleden en met € 85 voor het onderhoudsboekje zodat het totale bedrag aan schade uitkomt op € 2.561,93, te vermeerderen met 21% Btw. De rechtbank stelt de schade vast op afgerond € 3.100 en neemt daarvan, conform het rapport van DRZ, 86% (€ 2.666) als waardevermindering in aanmerking. Dat met een hoger percentage aan waardevermindering rekening moet worden gehouden is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.

2.32.

Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vast op € 71.576. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 150.428 en een historische bruto Bpm van € 31.942 bedraagt de verschuldigde Bpm € 15.198. Rekening houdend met een extra leeftijdskorting van € 305 stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm voor auto 3 vast op € 14.893.

Vermindering naheffingsaanslag

2.33.

De rechtbank stelt het totaalbedrag aan verschuldigde Bpm vast op € 24.707. Belanghebbende heeft een totaalbedrag van € 19.094 voldaan, zodat de naheffingsaanslag met een bedrag van € 996 moet worden verminderd tot € 5.613.

Belastingrente

2.34.

Op grond van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar, waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggave is verleend. De naheffingsaanslag is opgelegd binnen de hiervoor vermelde termijn en naar het oordeel van de rechtbank derhalve tijdig. Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag voldoende voortvarend is opgelegd. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat gelet op het tijdsverloop tussen de aangifte en de naheffingsaanslag sprake zou zijn van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Wel dient de beschikking belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

2.35.

Belanghebbende heeft in haar nader stuk van 4 maart 2022 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 20 augustus 2019 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 29 maart 2022 gedaan en dus afgerond 32 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Gelet daarop bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 8 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond € 1.000.

2.36.

Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Veiligheid en Justitie (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 30 september 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 14 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 8 maanden is overschreden. Dit betekent dat de termijnoverschrijding voor het geheel wordt toegerekend aan de bezwaarfase. De inspecteur dient daarom het volledige bedrag van € 1.000 te betalen.

3 Proceskosten

3.1.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.082 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij deze rechtbank met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om driemaal een proceskostenvergoeding toe te kennen zoals belanghebbende heeft verzocht. Er is sprake van één naheffingsaanslag, één uitspraak op bezwaar en één beroepschrift. Daarnaast zijn de zaken gezamenlijk op de zitting van 15 maart 2022 behandeld. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat – als gevolg van interne registratierichtlijnen – administratief bij de rechtbank drie zaaknummers zijn aangemaakt.

3.2.

De rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende in redelijkheid kon beslissen een deskundige ter zitting mee te nemen. De kosten van de door de gemachtigde vooraf aangekondigde en ter zitting meegebrachte deskundige, bepaalt de rechtbank op 5 uur à € 100 (exclusief BTW) conform de ingediende factuur. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de deskundige niet alleen ter zitting aanwezig is geweest om eventuele vragen te beantwoorden, zoals de inspecteur heeft gesteld, maar ook een nieuwe schadecalculatie heeft opgesteld met betrekking tot auto 2. Daarnaast heeft hij ter zitting een toelichting gegeven per auto met betrekking tot de vastgestelde schade. De rechtbank komt de tijdsduur van 5 uur niet onredelijk voor nu de beroepen zien op drie auto’s en dit inclusief voorbereiding inclusief het rapport, reistijd en de duur van de zitting is, zoals de rechtbank afleidt uit de overgelegde factuur. Ten aanzien van de hoogte van het gestelde uurtarief van € 100 overweegt de rechtbank dat de inspecteur dit uurtarief niet heeft weersproken en dat dit minder is dan het in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken genoemde bedrag.

3.3.

De totale vergoeding voor de in de beroepsfase gemaakte kosten bedraagt derhalve € 1.082 +/+ € 500 = € 1.582.

3.4.

Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 29 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.