Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:159, AWB - 18 _ 1825
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:159, AWB - 18 _ 1825
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 januari 2022
- Datum publicatie
- 24 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:159
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 1825
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting / formeel recht
Belanghebbende is directeur en middellijk aandeelhouder van een BV. Bij de BV zijn in de onderhavige jaren bedragen als onzakelijk aangemerkt. De helft van die correcties is bij belanghebbende in aanmerking genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang (en de andere helft bij zijn echtgenote). De inspecteur heeft vergrijpboeten van 50% opgelegd.
Ten aanzien van één jaar is het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank laat in het midden of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift is verzonden. Ook als dat niet zo is, had de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank uit alle wel ontvangen bezwaarschriften moeten begrijpen dat ook bezwaar bestaat tegen de onderhavige aanslag.
Ten aanzien van het oudste jaar is een twee navorderingsaanslag opgelegd. De rechtbank vernietigt deze navorderingsaanslag omdat de inspecteur toen hij de eerste navorderingsaanslag oplegde reeds beschikte over alle relevante feiten die hebben geleid tot het opleggen van de tweede navorderingsaanslag. Kwade trouw is niet aanwezig omdat de inspecteur de inhoudelijke correctie niet aannemelijk heeft gemaakt.
Ten aanzien van de BV heeft de rechtbank geoordeeld dat een deel van de correcties niet in stand blijft. Ten aanzien van de jaren waarin alleen die correcties zijn aangebracht, dienen ook de correcties van het inkomen uit aanmerkelijk belang te vervallen.
Ten aanzien van drie jaren staat vast dat de BV aanzienlijke uitgaven slechts heeft gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van belanghebbende. De rechtbank acht aannemelijk dat zowel de BV als belanghebbende zich ervan bewust was, of zich redelijkerwijs bewust had moeten zijn, dat de BV voordelen aan belanghebbende deed toekomen in diens kwaliteit van (middellijk) aandeelhouder. Ten aanzien van de betreffende drie jaren heeft belanghebbende niet de vereiste aangiften gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Ten aanzien van deze jaren heeft belanghebbende niet doen blijken dat de correcties te hoog zijn. Wel verlaging van die navorderingsaanslagen conform het nadere standpunt van de inspecteur. De boeten worden gematigd omdat de grondslag daarvan is vastgesteld met omkering van de bewijslast en worden verder verlaagd met 20% in verband met undue delay.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/1825 tot en met 18/1830, 19/1693, 21/5111 en 21/5112
uitspraak van 13 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende belastingaanslagen voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en de volgende boete- en rentebeschikkingen afgegeven:
- -
-
over het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.624, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 424.047 en heffingsrente van € 38.160;
- -
-
over het jaar 2008 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.027, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.215.155, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.161, een vergrijpboete van € 151.894 en heffingsrente van € 54.437;
- -
-
over het jaar 2009 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.601, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 275.663, een vergrijpboete van € 34.457 en heffingsrente van € 9.075;
- -
-
over het jaar 2010 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.938, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 266.482, een vergrijpboete van € 33.310 en heffingsrente van € 6.233;
- -
-
over het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.033, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 288.657, een vergrijpboete van € 36.082 en heffingsrente van € 2.832;
- -
-
over het jaar 2012 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.046, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 252.508, een vergrijpboete van € 31.563 en belastingrente van € 3.594;
- -
-
over het jaar 2013 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.293, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 289.779, een vergrijpboete van € 27.472 en belastingrente van € 3.418;
- -
-
over het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.110, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 352.065, een vergrijpboete van € 12.758 en belastingrente van € 3.563;
- -
-
over het jaar 2015 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.025, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 244.219, een vergrijpboete van € 11.777 en belastingrente van € 1.101.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 februari 2018 de belastingaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2013 gehandhaafd. Voor de jaren 2014 en 2015 zijn geen uitspraken op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft aan partijen voorgehouden of zij voor die jaren prorogatie (het overslaan van de bezwaarfase op grond van artikel 7:1a van de Awb) wensen. Partijen hebben laten weten daarmee in te stemmen. Aan deze zaken zijn de zaaknummers 21/5111 en 21/5112 toegekend.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2008 tot en met 2013 bij brief van 22 maart 2018, diezelfde dag per fax door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende éénmaal een griffierecht geheven van € 46. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2007 bij brief van 9 april 2019, diezelfde dag per fax door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
Voor het verdere procesverloop verwijst de rechtbank naar de onderdelen 1.4 tot en met 1.7 van de uitspraak van heden in de zaken van [naam] (de BV), van welke uitspraak een geanonimiseerd afschrift aan deze uitspraak is gehecht (de aangehechte uitspraak).
2 Feiten
Voor hetgeen vaststaat op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, verwijst de rechtbank allereerst naar onderdeel 2 van de aangehechte uitspraak.
Bij het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen heeft de inspecteur correcties voor inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. De correcties zijn, kort gezegd, gebaseerd op 50 percent van de bedragen die bij de BV als onzakelijk zijn aangemerkt. Het gaat daarbij om licentievergoedingen die geheel dan wel gedeeltelijk onzakelijk zijn geacht. Voor de jaren 2008 tot en met 2010 gaat het daarnaast ook om de in onderdeel 2.15 van de aangehechte uitspraak vermelde andere onzakelijk geachte uitgaven. Voor die jaren gaat het voor belanghebbende om 50 percent van de volgende correcties (waarbij correctie 19 de winstuitdelingen in verband met de licentievergoedingen betreft):
Daarnaast heeft de inspecteur vergrijpboeten van 50 percent opgelegd.
De inspecteur heeft in het verweerschrift voor een aantal jaren zijn standpunt herzien naar aanleiding van de uitkomsten van de procedure die voor het jaar 2007 voor de BV is gevoerd. De inspecteur neemt voor alle jaren niet langer het standpunt in dat de licentieovereenkomst als zodanig onzakelijk is. Het standpunt is nu dat de licentievergoeding onzakelijk is voor zover deze meer bedraagt dan 10 percent van de door de BV met het programma [naam] behaalde omzet. De inspecteur heeft in dat kader de volgende tabel voor de jaren 2008 tot en met 2011 opgenomen in zijn verweerschrift:
Vervolgens heeft de inspecteur in de pleitnota zijn standpunt herzien wat betreft het moment waarop inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking kan worden genomen met betrekking tot de door de BV verschuldigde licentievergoedingen. De inspecteur sluit daarbij niet langer aan bij de bedragen die in het desbetreffende jaar niet-aftrekbaar bij de BV zijn geacht. In plaats daarvan neemt de inspecteur primair het standpunt in dat het moment van facturering door de SPF beslissend is. Dit betekent volgens de inspecteur het volgende voor de jaren 2007 tot en met 2013, met dien verstande dat 50 percent van de vermelde uitdeling bij belanghebbende in aanmerking wordt genomen:
Subsidiair heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het moment van betaling van de facturen door de BV het aanknopingspunt is om inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking te nemen ter zake van de licentievergoedingen. Die betalingen zijn de volgende:
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of de belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd/gegeven.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en van de boeten, vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2015 en de rente, en vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen, de boeten en de rente.