Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1667, AWB - 19 _ 4302 tot en met 19 _ 4305
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1667, AWB - 19 _ 4302 tot en met 19 _ 4305
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 april 2022
- Datum publicatie
- 21 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1667
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4302 tot en met 19 _ 4305
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Vergrijpboetes.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren goederen en diensten ten behoeve van zichzelf of personen in zijn omgeving op kosten van zijn werkgever gekocht. De werkgever heeft aangifte gedaan. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor, onder meer, valsheid in geschrifte en diefstal. De inspecteur heeft bij het opleggen van de belastingaanslagen ieder jaar een resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen, ter hoogte van het bedrag dat volgens de inspecteur toegekomen is aan belanghebbende en onterecht door zijn werkgever is betaald.
Het in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden bestaat uit verschillende onderdelen. Belanghebbende heeft ten aanzien van een gedeelte van de correcties erkend dat hij de bedragen onterecht niet heeft aangegeven in zijn aangiften IB/PVV. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van alle jaren sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur heeft een redelijke schatting gemaakt door de correcties bij belanghebbende in aanmerking te nemen, behoudens voor zover die correctie ziet op één bepaald onderdeel. De aanslagen dienen met de bedragen samenhangend met dit onderdeel van de correcties verminderd te worden. De aanslagen blijven voor het overige in stand.
De rechtbank acht een boete van € 20.000 per jaar passend en geboden. Verder ziet de rechtbank aanleiding om de boetes te matigen met 15 percent omdat de redelijke termijn is overschreden.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/4302 tot en met 19/4305
uitspraak van 7 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016 de volgende belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tegelijk met deze belastingaanslagen is belastingrente in rekening gebracht en zijn vergrijpboetes opgelegd.
Jaar |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belasting-rente |
Vergrijp-boete |
2013 |
[aanslagnummer] H.37.01 |
22 december 2018 |
€ 419.080 |
€ 34.375 |
€ 184.375 |
2014 |
[aanslagnummer] H.47.01 |
9 februari 2019 |
€ 485.990 |
€ 32.377 |
€ 219.258 |
2015 |
[aanslagnummer] H.57.01 |
9 februari 2019 |
€ 455.880 |
€ 21.908 |
€ 203.481 |
2016 |
[aanslagnummer] H.66.01 |
9 februari 2019 |
€ 485.706 |
€ 14.906 |
€ 212.926 |
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 augustus 2019 de belastingaanslagen gehandhaafd en de vergrijpboetes verminderd tot respectievelijk € 36.875, € 43.851, € 40.696 en € 42.585. Verder heeft de inspecteur een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 508.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief, ontvangen bij de rechtbank op 15 augustus 2019, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier éénmaal griffierecht van belanghebbende van € 47 geheven.
Belanghebbende heeft vervolgens zijn beroepsgronden aangevuld en nadere stukken ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 11 november 2019 heeft de inspecteur een DVD met op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Op verzoek van belanghebbende heeft de rechtbank een kopie van het volledige zaaksdossier aan belanghebbende toegestuurd op 1 februari 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank op 9 maart 2022 een bericht ontvangen namens belanghebbende van mr. T.J. Wittendorp, advocaat te Amsterdam. De inhoud van dat bericht is voor de rechtbank geen aanleiding het onderzoek te heropenen.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende was werkzaam bij de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente). In het kader van zijn dienstbetrekking was hij betrokken bij de inkoop van goederen en diensten voor de gemeente.
Nadat de gemeente intern een melding had ontvangen van mogelijk niet integer handelen door belanghebbende, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. In november en december 2016 zijn gesprekken met belanghebbende gevoerd. Op grond van de inhoud van die gesprekken is belanghebbende geschorst. Belanghebbende is bij brief van 13 december 2016, met ingang van 16 december 2016, oneervol ontslagen. Tijdens een van de gesprekken heeft belanghebbende aan de gemeente een overzicht verstrekt van goederen, ter waarde van in totaal € 16.374, die hij op kosten van de gemeente in zijn eigendom had.
De gemeente heeft vervolgens [onderzoeksbedrijf] (hierna: [onderzoeksbedrijf] ) de opdracht gegeven om in samenwerking met het onderzoeksbureau [onderzoeksbureau] nader onderzoek in te stellen naar het mogelijk niet integer handelen van belanghebbende. Dit onderzoek beperkte zich tot de periode 2014 tot en met 2016. Naar aanleiding van het onderzoek is een rapport met de bevindingen van het onderzoek uitgebracht op 20 februari 2017 (hierna: het rapport [onderzoeksbedrijf] ). Het rapport [onderzoeksbedrijf] vermeldt een zevental methoden die belanghebbende inzette om goederen en diensten ten behoeve van zichzelf of personen in zijn omgeving op kosten van de gemeente af te nemen. In het rapport [onderzoeksbedrijf] is geconcludeerd dat de omvang van het financiële belang dat samenhangt met het mogelijk niet integer handelen van belanghebbende € 451.000 bedraagt.
De gemeente heeft aangifte gedaan tegen belanghebbende. Belanghebbende is bij uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant op 5 april 2019 strafrechtelijk veroordeeld voor oplichting, van het plegen van witwassen een gewoonte maken, valsheid in geschrifte en diefstal in de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 december 2016.1 Tijdens deze procedure heeft belanghebbende erkend dat hij in de periode 2014 tot en met 2016 in totaal voor een bedrag van € 204.251 aan goederen en diensten die voor belanghebbende bestemd waren, heeft laten betalen door de gemeente. De strafrechter heeft een aanzienlijk hoger bedrag bewezen verklaard en in zijn vonnis belanghebbende veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 328.571,29 aan de gemeente als benadeelde partij.
Tijdens een boekenonderzoek van de inspecteur bij [leverancier 1] (hierna: [leverancier 1] ) vanaf juli 2017 kwam de inspecteur op de hoogte van de betrokkenheid van belanghebbende bij [leverancier 1] . Nadat de inspecteur bekend werd met de door de gemeente geuite beschuldigingen, heeft de inspecteur een nader onderzoek gestart. Er is kennis genomen van het rapport [onderzoeksbedrijf] en de inspecteur heeft vervolgens het onderzoek uitgebreid met derdenonderzoeken bij leveranciers.
Belanghebbende is voor de onderhavige jaren uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor de onderhavige jaren heeft hij een aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 57.080, € 65.599, € 64.507 en € 76.234. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 zijn telkens conform de aangifte opgelegd.
Naar aanleiding van het onderzoek van de inspecteur zijn de belastingaanslagen opgelegd, waarbij de inspecteur per jaar een bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen.
In de ter zitting overgelegde pleitnota heeft de inspecteur de in aanmerking genomen bedragen aan resultaat uit overige werkzaamheden (afgerond door de rechtbank) als volgt gespecificeerd (hierna: de tabel):
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|
Via [leverancier 1] gemeente [gemeente] |
€ 250.734 |
€ 236.854 |
€ 202.537 |
€ 138.449 |
[Woonplaats] , gebruik van [K] volgens overzicht Gemeente |
€ 3.005 |
€ 1.129 |
€ 2.292 |
€ 3.068 |
[Woonplaats] , doorbelaste rekening [leverancier 2] |
€ 2.904 |
|||
[Woonplaats] , doorbelaste rekening [F] |
€ 7.786 |
|||
[D] |
€ 16.746 |
€ 16.825 |
||
[E] |
€ 2.185 |
€ 2.360 |
||
[F] |
€ 16.914 |
€ 20.091 |
€ 8.287 |
|
[G] |
€ 28.075 |
|||
[H] |
€ 3.068 |
€ 2.111 |
€ 5.319 |
|
[I] |
€ 35.661 |
€ 6.488 |
€ 3.933 |
|
[J] uit bestand gemeente |
€ 9.035 |
€ 23.411 |
€ 34.401 |
|
[K] (betaalde bedragen op bankrekening [bankrekening] ) |
€ 36.090 |
€ 35.300 |
€ 25.743 |
€ 10.360 |
Via [K] factuur [L] |
€ 2.118 |
|||
[leverancier 2] |
€ 62.500 |
€ 66.632 |
€ 67.737 |
€ 46.761 |
Stortingen op privérekening [bankrekening] |
€ 5.750 |
€ 11.000 |
€ 8.035 |
€ 17.500 |
Stortingen op privérekening [bankrekening] |
€ 3.270 |
€ 700 |
€ 1.000 |
€ 750 |
Stortingen op privérekening [bankrekening] |
€ 650 |
€ 4.100 |
€ 1.000 |
€ 1.500 |
Contant betaald aan [M] |
€ 1.200 |
|||
Gestort op [bankrekening] door [M] |
€ 6.000 |
|||
Gestort op [bankrekening] door [N] |
€ 1.500 |
|||
Bijgeschreven op [bankrekening] van [O] |
€ 50.000 |
|||
Bijgeschreven op [bankrekening] van [P] |
€ 5.100 |
|||
[M] via [G] |
€ 11.884 |
|||
Via [leverancier 2] , factuur van [Q] |
€ 1.723 |
|||
Van [L] via [G] |
€ 2.000 |
|||
Via [R] |
€ 9.172 |
|||
Totaal |
€ 361.999 |
€ 420.393 |
€ 388.876 |
€ 409.475 |
In de beroepsfase heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het door hem in de strafrechtelijke procedure erkende bedrag van € 204.251 (zie 2.4), het in 2016 aan [M] betaalde bedrag in contanten van € 1.200 en de door belanghebbende ontvangen bedragen van [K] ten onrechte niet zijn aangegeven in de aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren. De ontvangsten van [K] bedragen in de onderhavige jaren respectievelijk € 36.090, € 35.300, € 25.743 en € 10.360 (zie ook de tabel).
De inspecteur heeft het in de strafrechtelijke procedure erkende bedrag van € 204.251 herleid naar een bedrag per jaar, namelijk voor het jaar 2014 een bedrag van € 20.000, voor het jaar 2015 een bedrag van € 80.000 en voor het jaar 2016 een bedrag van € 100.000. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van de, zo nodig geschatte en afgeronde, per jaar bekende cijfers. De volgende tabel geeft de door belanghebbende erkende bedragen per jaar weer, rekening houdend met de herleiding zoals door de inspecteur is gemaakt:
Jaar |
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning |
In de strafrechtelijke procedure erkend bedrag, [K] en [M] |
2013 |
€ 57.080 |
€ 36.090 |
2014 |
€ 65.599 |
€ 55.300 |
2015 |
€ 64.507 |
€ 105.743 |
2016 |
€ 76.234 |
€ 111.560 |
3 Geschil
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
1. Is het belastbare inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag gecorrigeerd?
2. Zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd en niet te hoog?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.2
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende ten onrechte de inkomsten van [K] , het contant aan [M] betaalde bedrag en het in de strafrechtelijke procedure erkende bedrag niet heeft aangegeven in zijn aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren. De inspecteur heeft het in de strafrechtelijke procedure erkende bedrag per jaar herleid (zie 2.10).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voldoende inzichtelijk gemaakt hoe het in de strafrechtelijke procedure erkende bedrag van € 204.251 verdeeld is over de onderhavige jaren. Belanghebbende heeft deze verdeling niet (voldoende gemotiveerd) betwist. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen conform de verdeling van de inspecteur ten onrechte niet in de aangiften IB/PVV van de jaren 2014 tot en met 2016 zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van deze bedragen vermeerderd met de ontvangsten van [K] en de contante betaling aan [M] in 2016 (zie ook de tabel), is naar het oordeel van de rechtbank buiten twijfel dat het bedrag aan IB/PVV dat niet is dan wel niet zou zijn geheven, zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV zich ervan bewust moet zijn geweest dat door het niet vermelden van de door hem genoten inkomsten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven, mede gelet op de hoogte van de bedragen die, naar belanghebbende heeft erkend, ten onrechte niet zijn aangegeven.
Concluderend is voor alle onderhavige jaren de vereiste aangifte niet gedaan en is daarmee sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Als sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken, dat wil zeggen overtuigend heeft aangetoond, dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.3 De minder zware vorm van bewijs in de vorm van aannemelijk maken, volstaat dan niet. In verband met de vereiste redelijke schatting zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn schatting van de belastingaanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is.4 Dit houdt mede verband met de omstandigheid dat belanghebbende een reële mogelijkheid moet hebben om aan de verzwaarde bewijslast te kunnen voldoen.5
Redelijke schatting
De inspecteur heeft de correcties zoals weergeven in 2.8 in ieder van de onderhavige jaren als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. Ter onderbouwing heeft de inspecteur, naast het rapport [onderzoeksbedrijf] , een DVD overgelegd met daarop een zeer groot aantal bestanden, bestaande uit onder meer Excel-overzichten en kopieën van facturen. Deze bestanden zijn verkregen bij de uitgevoerde derdenonderzoeken of heeft de inspecteur samengesteld aan de hand van de verkregen informatie bij de derdenonderzoeken.
De rechtbank merkt op dat de inspecteur, door de manier waarop hij de gegevens tijdens de procedure heeft aangeleverd, slechts beperkt inzichtelijk heeft gemaakt hoe de bedragen van de verschillende onderdelen van de correcties tot stand zijn gekomen. Dit terwijl op de inspecteur de taak rust om de aanknopingspunten te verschaffen waaruit volgt dat sprake is van een redelijke schatting. Door deze handelwijze is de mogelijkheid voor belanghebbende om zich tegen de correcties te verweren, bemoeilijkt. Desalniettemin acht de rechtbank de schatting – gelet op de aangeleverde informatie met betrekking tot de uitgevoerde derdenonderzoeken en de daarbij aangetroffen facturen – redelijk, met uitzondering van de het onderdeel ‘ [leverancier 2] ’.
Pas ter zitting heeft de inspecteur enige toelichting gegeven ten aanzien van dit onderdeel. De rechtbank begrijpt dat dit onderdeel van de correctie is berekend door de helft van het totaalbedrag van door de gemeente betaalde facturen van [leverancier 2] , waarvan de gemeente heeft vastgesteld dat de desbetreffende werkzaamheden niet waren verricht, aan belanghebbende toe te rekenen. Zonder verdere onderbouwing is het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk om de helft van de bedragen die aan [leverancier 2] zijn betaald bij belanghebbende in aanmerking te nemen als resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur heeft geen nader onderzoek gedaan bij [leverancier 2] zodat onduidelijk is gebleven hoe de helft van de bedragen die kennelijk bij [leverancier 2] als reguliere omzet zijn binnengekomen, door [leverancier 2] zou zijn doorbetaald aan belanghebbende of anderszins aan hem op zodanige wijze zijn tegemoetgekomen dat sprake is van inkomen van belanghebbende. De rechtbank is daarom van oordeel, mede erop gelet dat de inspecteur pas ter zitting een nadere toelichting heeft gegeven, dat de inspecteur onvoldoende aanknopingspunten heeft verschaft als bedoeld in 4.5. Dit onderdeel van de correctie kan dus niet in stand blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet doen blijken dat de belastingaanslagen overigens te hoog zijn. De enkele stellingen van belanghebbende dat de goederen hoogstwaarschijnlijk wel geleverd zijn aan de gemeente of dat mogelijk derden daarvan hebben geprofiteerd en niet hij, is hiervoor onvoldoende.
Gelet op het voorgaande moeten de belastingaanslagen worden verminderd tot aanslagen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning voor de onderhavige jaren van:
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 419.080 |
€ 485.990 |
€ 455.880 |
€ 485.706 |
Correctie ‘ [leverancier 2] ’ |
€ 62.500 -/- |
€ 66.632 -/- |
€ 67.737 -/- |
€ 46.761 -/- |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 356.580 |
€ 419.358 |
€ 388.143 |
€ 438.945 |
De beschikkingen belastingrente moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Vergrijpboetes
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013, 2014 en 2015 door de inspecteur vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR en voor het jaar 2016 op grond van artikel 67d van de AWR.
Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
Gelet op het overwogene in 4.4 en 4.5 is de rechtbank van oordeel dat de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 tot een te laag bedrag waren vastgesteld en dat belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 onvolledig heeft gedaan.
De bewijslast dat sprake is van opzet rust op de inspecteur. De inspecteur heeft hiertoe onder meer het volgende gesteld. Belanghebbende heeft inkopen voor privédoeleinden via derden door de gemeente laten betalen. Tevens heeft hij in samenspanning met derden valse facturen laten opmaken en laten betalen door de gemeente. Hierbij heeft belanghebbende gedeeld in het genoten voordeel van die derden. Belanghebbende nam het initiatief, belanghebbende maakte de afspraken, en belanghebbende heeft dit zelfstandig en met grote regelmaat gedaan. Belanghebbende was derhalve volledig op de hoogte. Belanghebbende heeft de hiermee behaalde voordelen bewust niet tot zijn inkomen gerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat het aan het opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangiften onjuist zijn gedaan dan wel dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank verwijst ook in dat kader naar dat wat in 4.4 en 4.5 is overwogen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking de omvang van de door belanghebbende genoten bedragen. Door grote bedragen niet in zijn aangiften te verantwoorden heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbendes stelling dat er ook procedures lopen ten aanzien van de leveranciers en dat hij, gelet op die procedures, onterecht moet boeten voor misstanden bij de gemeente, volgt de rechtbank niet. De vraag of sprake is van opzet bij belanghebbende staat los van eventuele procedures ten aanzien van leveranciers. De boetes zijn terecht opgelegd.
De rechtbank dient dan te beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 20086 overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast.
De inspecteur heeft de boetes, rekening houdend met verzachtende omstandigheden (waaronder de strafrechtelijke veroordeling en de financiële situatie van belanghebbende) en de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast, verminderd tot 20 percent. De rechtbank ziet reden om de boetes verder te matigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende (hoewel voor een ander feit dan het onjuist of onvolledig doen van aangiften) ook strafrechtelijk is veroordeeld en als gevolg van die veroordeling belanghebbende (onder meer) een bedrag van € 328.571,29 aan materiële schadevergoeding verschuldigd is, dat de boetegrondslagen zijn vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast en de hoogte van de belastingschulden. De rechtbank acht een boete van € 20.000 per jaar passend en geboden.
Verder vormt de duur van de procedures voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boetes, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie.
De rechtbank stelt vast dat 11 oktober 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn ten aanzien van de boete voor het jaar 2013, omdat op dat moment de boete is aangekondigd door middel van de mededeling vergrijpboete. De rechtbank doet uitspraak op 7 april 2022. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan (afgerond) 42 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de boete voor het jaar 2013 hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 1 jaar en 6 maanden.7
De rechtbank stelt vast dat 10 december 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn ten aanzien van de boetes voor de jaren 2014 en 2015 en 19 december 2018 ten aanzien van de boete voor het jaar 2016, omdat op dat moment de boetes zijn aangekondigd door middel van de mededeling vergrijpboete. De rechtbank doet uitspraak op 7 april 2022. Sinds de aankondigingen van de boetes zijn dan (afgerond) 40 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de boetes voor de jaren 2014, 2015 en 2016 hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 1 jaar en 4 maanden.
De boetes worden daarom gematigd met 15 percent8 en voor ieder jaar vastgesteld op € 17.000.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.