Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1671, BRE 19/1543
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1671, BRE 19/1543
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 april 2022
- Datum publicatie
- 11 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1671
- Zaaknummer
- BRE 19/1543
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1543
uitspraak van 4 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 februari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een (maximum) bijdrage-inkomen van € 51.976 (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] en ter bijstand [gemachtigde 2] , verbonden aan [bedrijf] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- -
-
veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759;
- -
-
gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende drijft een landbouwonderneming in de vorm van een maatschap, samen met haar echtgenoot en zoon. Met ingang van 31 december 2015 is belanghebbende uit de maatschap getreden en heeft zij haar aandeel geheel overgedragen aan haar zoon. De overdracht heeft fiscaal ruisend plaatsgevonden.
Ter zake van de afname van de oudedagsreserve en de gerealiseerde stille reserves is met de zoon een lijfrenteovereenkomst overeengekomen tegen een eenmalige premie.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd waarbij rekening is gehouden met (voor zover relevant) een (gecorrigeerde) belastbare winst van € 133.269 en een (aangepaste) aftrekbare lijfrentepremie van € 119.350.
De inspecteur heeft de aanslag Zvw voor het jaar 2015 opgelegd naar het maximum bijdrage-inkomen van € 51.976. De inspecteur heeft bij het vaststellen van het bijdrage-inkomen uitsluitend rekening gehouden met de lijfrentepremie die ziet op de afname van de oudedagsreserve.
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag Zvw voor het jaar 2015 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het niet in aanmerking nemen van het deel van de betaalde lijfrentepremie dat niet ziet op de omzetting van de oudedagsreserve bij de vaststelling van het bijdrage-inkomen in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in samenhang met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 20221 is belanghebbende tot de (nadere) conclusie gekomen dat haar standpunt niet houdbaar is en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn om aan te nemen dat de wetgever een ten laste van de stakingswinst bedongen lijfrente voor de bepaling van het bijdrage-inkomen Zvw op dezelfde wijze heeft willen behandelen als het in het arrest van 23 november 20182 genoemde geval waarin de lijfrentepremie ten laste van de fiscale oudedagsreserve is gekomen.3 Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake is van strijdigheid met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, omdat van de in dit geval door de wetgever gemaakte afwegingen niet kan worden gezegd dat zij van een redelijke grond zijn ontbloot dan wel dat de wetgever zijn ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de te lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.5 De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 8 november 2018 en uitspraak op bezwaar gedaan op 25 februari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 4 april 2022. De redelijke termijn is daarmee in beginsel overschreden met (afgerond) 1 jaar en 5 maanden. Partijen zijn ter zitting ermee akkoord gegaan de tijd tussen de zitting op 14 januari 2022 en de door de rechtbank op 22 maart 2022 ontvangen schriftelijke reactie van belanghebbende op het voornoemde arrest van de Hoge Raad niet mee te nemen bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 1 jaar en 3 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) vanwege de lange duur van de beroepsprocedure. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Vergoeding griffierecht en proceskosten
Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding.6
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 4 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.