Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1829, AWB - 20 _ 1059

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1829, AWB - 20 _ 1059

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 maart 2022
Datum publicatie
8 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:1829
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1059

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht,

Zaaknummer BRE 20/1059

en

en

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft op 30 juni 2019 voor het jaar 2019 een aanslag forensenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 1.333,70, voor het ter beschikking hebben van de gemeubileerde woning [adres 1] te [plaats 1] naar een heffingsgrondslag van € 424.000.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 20 december 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft daar beroep tegen ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 18 maart 2022, gelijktijdig met de behandeling van de zaken 20/862 en 20/863. De gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , heeft door middel van een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [heffingsambtenaar] , [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar] .

Overwegingen

1. Belanghebbende is erfpachter van de gemeubileerde woning [adres 1] te [plaats 1] . Zij staat sinds 29 december 2018 op dit adres ingeschreven in de basisregistratie personen.

2. In geschil is of de heffingsambtenaar de aanslag forensenbelasting 2019 terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. Voor wat betreft de heffingsgrondslag van de aanslag verwijst de rechtbank naar de uitspraak in de zaak 20/862.

3. Op grond van artikel 223 van de Gemeentewet kan een forensenbelasting worden geheven van natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente een hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan negentig malen nachtverblijf houden, of er op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.

4. Er wordt in de gemeente Schouwen-Duiveland, voor zover thans van belang, forensenbelasting geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden (artikel 2 van de Verordening forensenbelasting Schouwen-Duiveland 2019 (hierna: de Verordening), zulks in overeenstemming met artikel 223, lid 1, van de Gemeentewet.

5. Voor de vraag of de aanslag forensenbelasting terecht is opgelegd is bepalend het antwoord op de vraag waar belanghebbende haar hoofdverblijf heeft: in de woning in [plaats 1] , dan wel elders. De vraag of iemand in een gemeente hoofdverblijf heeft, wordt beoordeeld naar de omstandigheden (artikel 223, lid 3, van de Gemeentewet en artikel 2, lid 2, van de Verordening) en niet enkel aan de hand van de inschrijving in de basisregistratie personen. Bepalend is waar zich het middelpunt van iemands leven bevindt. Daarbij rust in beginsel op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van het belastbare feit wordt voldaan.

6. De heffingsambtenaar heeft in dit verband aangevoerd dat bij een plaatselijke opname op 26 september 2019 gebleken is dat belanghebbende niet op het genoemde adres verbleef maar dat de woning verhuurd was. Blijkens de aangifte in de toeristenbelasting heeft zij de woning gedurende 144 nachten aan derden verhuurd en stond die de andere dagen dus ter beschikking van haarzelf. Daarnaast heeft de gemachtigde, wat er zij van de inschrijving in de basisregistratie personen, in zijn brief van 18 maart 2020 expliciet verklaard dat belanghebbende woonde op het adres [adres 2] in [plaats 2] . De heffingsambtenaar heeft geconstateerd dat de gezinsleden van belanghebbende op dat adres stonden ingeschreven. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende niet haar hoofdverblijf had in de woning [adres 1] te [plaats 1] . Desgevraagd door de heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn voor een andere conclusie en dat heeft zij evenmin gedaan in de beroepsfase.

7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

Vergoeding voor immateriële schade

8. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.

10. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 25 juli 2019. De rechtbank doet op 29 maart 2022 uitspraak. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond negen maanden overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar of een deel daarvan - recht op een schadevergoeding van € 1.000. De beroepsfase heeft afgerond 27 maanden geduurd en daarmee negen maanden te lang. Daarom komt het gehele bedrag voor rekening van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).

Proceskosten en griffierecht

11. Gelet op de uitkomst in overweging 7, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.

12. De rechtbank ziet aanleiding de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 541, en

- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het griffierecht van € 48 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 29 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is niet in de gelegenheid

om de uitspraak te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel